alle meaning in German

Dutch	German
alle bijvoeglijk naamwoord	alleAdjektiv
allebei telwoord	beideZahlwort
alledaags bijvoeglijk naamwoord	abgedroschenAdjektiv banal [banaler; am banalsten]Adjektiv fade [fader; am fadesten]Adjektiv täglich verständlich [verständlicher; am verständlichsten]Adjektiv vulgär [vulgärer; am vulgärsten]Adjektiv üblich [üblicher; am üblichsten]Adjektiv
alleen substantief	der nur [des nura; die nury]
alleen bijvoeglijk naamwoord	alleinigAdjektiv
alleen bijwoord	alleinAdverb bloßAdverb einzigAdverb erstAdverb lediglichAdverb
alleenhandel o	das Monopol [des Monopols; die Monopole]Substantiv
alleenheerschappij	Selbstherrschaft
alleenheerschappij substantief	die Autokratie [der Autokratie; die Autokratien]Substantiv
alleenheerser m	der Autokrat [des Autokraten; die Autokraten]Substantiv Selbstherrscher
alleenspraak m	der Monolog [des Monologs, des Monologes; die Monologe]Substantiv
alleenvooringewijden bijvoeglijk naamwoord	esoterisch [esoterischer; am esoterischsten]Adjektiv
allegorie substantief	die Allegorie [der Allegorie; die Allegorien]Substantiv
allegorie o	das Sinnbild [des Sinnbild(e)s; die Sinnbilder]Substantiv
allegro	Allegro
allemaal pronoun	allesPronomen
allemaal bijvoeglijk naamwoord	alleAdjektiv
allen bijvoeglijk naamwoord	alleAdjektiv
aller	jedermanns
aller bijvoeglijk naamwoord	jedesAdjektiv
alleraardigst bijvoeglijk naamwoord	allerliebst [—; am am allerliebsten]Phrase
allereerst	zuerst
allereerst bijwoord	erstAdverb erstensAdverb
allerhande	jeglicher
allerhande pronoun	allerhandPronomen
Allerheiligen pl	das Allerheiligen [des Allerheiligens; die Allerheiligen]Substantiv
allerlei	jeglicher
allerlei pronoun	allerhandPronomen

12 >↑

alle meaning in German

Your history

Online dictionaries

Might be interested