Dutch-English dictionary »

neer meaning in English

DutchEnglish
oneervol bijvoeglijk naamwoord

ignoble(not honorable)
adjective
[UK: ɪɡ.ˈnəʊb.l̩] [US: ɪgˈno.ʊb.l̩]

oneervol ontslag substantief
{n}

dishonorable dischargenoun

ongeëmotioneerd bijvoeglijk naamwoord

impassive(having, or revealing, no emotion)
adjective
[UK: ɪm.ˈpæ.sɪv] [US: ˌɪm.ˈpæ.sɪv]

ongeraffineerd bijvoeglijk naamwoord

crude [cruder, crudest](being in a natural state)
adjective
[UK: kruːd] [US: ˈkruːd]

ongevaccineerd bijvoeglijk naamwoord

unvaccinated(not vaccinated)
adjective
[UK: ˌʌnˈvæksɪneɪtɪd ] [US: ʌnˈvæksəneɪtɪd ]

op en neer bijwoord

to and fro(back and forth)
adverb
[UK: tuː ənd frəʊ] [US: ˈtuː ænd ˈfroʊ]

up and down(upward and downward, alternately)
adverb
[UK: ʌp ənd daʊn] [US: ʌp ænd ˈdaʊn]

opponeerbaar bijvoeglijk naamwoord

opposable(capable of being placed opposite)
adjective
[UK: əˈpəʊzəbl ] [US: əˈpoʊzəbl ]

pioneer substantief
{m}

pioneer [pioneers](member of a child organization in the Soviet bloc)
noun
[UK: ˌpaɪə.ˈnɪə(r)] [US: ˌpaɪə.ˈnɪr]

reverse engineeren substantief

reverse engineering(analyzing the construction and operation of a product in order to manufacture a similar one)
noun

sneer substantief
{f}

snub [snubs](deliberate affront or slight)
noun
[UK: snʌb] [US: ˈsnəb]

telkens wanneer bijwoord

every time(at each occasion that)
adverb
[UK: ˈev.ri ˈtaɪm] [US: ˈev.ri ˈtaɪm]

teneergeslagen bijvoeglijk naamwoord

crestfallen(depressed)
adjective
[UK: ˈkrest.fɔː.lən] [US: ˈkrest.ˌfɒ.lən]

teneergeslagenheid substantief
{f}

malaise [malaises](ambiguous feeling of mental or moral depression)
noun
[UK: mæ.ˈleɪz] [US: mæ.ˈleɪz]

terneergeslagen bijvoeglijk naamwoord

dejected(sad and dispirited)
adjective
[UK: dɪ.ˈdʒek.tɪd] [US: dɪ.ˈdʒek.təd]

despondent(in low spirits from loss of hope or courage)
adjective
[UK: dɪ.ˈspɒn.dənt] [US: ˌdɪ.ˈspɑːn.dənt]

vastgebetonneerd bijvoeglijk naamwoord

embedded(partially buried in concrete or planted in earth)
adjective
[UK: ɪm.ˈbe.dɪd] [US: em.ˈbe.dəd]

wanneer pronoun

when(what time; which time)
pronoun
[UK: wen] [US: hwen]

wanneer bijwoord

when(at what time, as a direct question)
adverb
[UK: wen] [US: hwen]

wanneer voegwoord

when(as soon as, at the time that)
conjunction
[UK: wen] [US: hwen]

wanneer dan ook bijwoord

anytime(at any time)
adverb
[UK: ˈe.ni.ˌtaɪm] [US: ˈe.ni.ˌtaɪm]

wanneer de avond valt preposition

at dark(during nightfall)
preposition

wanneer het goed uitkomt substantief

convenience [conveniences](convenient time)
noun
[UK: kən.ˈviː.nɪəns] [US: kən.ˈviː.njəns]

wanneer ook voegwoord

wheneverconjunction
[UK: wen.ˈev.ə(r)] [US: hwen.ˈev.r̩]

wanneer Pasen en Pinksteren op één dag vallen bijwoord

when Hell freezes over(never)
adverb
[UK: wen hel ˈfriː.zɪz ˈəʊv.ə(r)] [US: hwen ˈhel ˈfriː.zəz ˈoʊv.r̩]

when pigs fly(never, expressed by an idiom)
adverb
[UK: wen pɪɡz flaɪ] [US: hwen ˈpɪɡz ˈflaɪ]

zich neerleggen werkwoord

resign oneself(give up)
verb

zich neerleggen bij werkwoord

abide by(accept a decision or law and act in accordance with it)
verb
[UK: ə.ˈbaɪd baɪ] [US: ə.ˈbaɪd baɪ]

123