Dutch-English dictionary »

bij- meaning in English

DutchEnglish
bijverschijnsel substantief
{n}

by-product(side effect)
noun
[UK: ˈbaɪ.ˌprɒ.dʌkt] [US: ˈbaɪ.ˌprɑː.dəkt]

epiphenomenon [epiphenomena](metal process or state that is an incidental by-product of physiological events in the brain or nervous system)
noun
[UK: ˈepɪfɪnˌɒmɪnən] [US: ˈepɪfɪnˌɑːmɪnən]

bijvoegelijk aanwijzend voornaamwoord substantief
{n}

demonstrative adjective(type of adjective)
noun

bijvoegen werkwoord

append [appended, appending, appends](to add as an accessory)
verb
[UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend]

enclose [enclosed, enclosing, encloses](insert)
verb
[UK: ɪn.ˈkləʊz] [US: ɪnˈkloʊz]

include [included, including, includes]verb
[UK: ɪn.ˈkluːd] [US: ˌɪn.ˈkluːd]

bijvoegende wijs substantief
{m}

subjunctive moodnoun
[UK: səb.ˈdʒʌŋk.tɪv muːd] [US: səb.ˈdʒʌŋk.tɪv ˈmuːd]

bijvoeglijk bijvoeglijk naamwoord

adjectival(functioning as an adjective)
adjective
[UK: ˌæ.dʒɪk.ˈtaɪv.l̩] [US: ˌæ.dʒɪk.ˈtaɪv.l̩]

bijvoeglijk naamwoord substantief
{n}

adjective [adjectives]((grammar) a word that modifies a noun or describes a noun’s referent)
noun
[UK: ˈæ.dʒɪk.tɪv] [US: ˈæ.dʒɪk.tɪv]

bijvoegsel substantief
{n}

codicil [codicils](addition made to a will)
noun
[UK: ˈkəʊ.dɪ.sɪl] [US: ˈkoʊ.dɪ.sɪl]

bijvoet substantief
{m}

mugwort(Artemisia vulgaris)
noun
[UK: mˈʌɡwɔːt] [US: mˈʌɡwoːrt]

bijvoorbeeld preposition

for example(as an example)
preposition
[UK: fɔː(r) ɪɡ.ˈzɑːmp.l̩] [US: ˈfɔːr ɪg.ˈzæmp.l̩]

bijvorm substantief
{f}

byform(tangential or subordinate form)
noun

bijvullen werkwoord

top up(to refill)
verb
[UK: tɒp ʌp] [US: ˈtɑːp ʌp]

bijwerken werkwoord

update [updated, updating, updates](to make something up to date)
verb
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt] [US: ˌʌp.ˈdeɪt]

bijwerking substantief
{f}

update [updates](action of making something up to date)
noun
[UK: ˌʌp.ˈdeɪt] [US: ˌʌp.ˈdeɪt]

bijwonen werkwoord

attend [attended, attending, attends](to be present at)
verb
[UK: ə.ˈtend] [US: ə.ˈtend]

bijwoord substantief
{n}

adverb [adverbs](lexical category)
noun
[UK: ˈæd.vɜːb] [US: ˈæd.vərb]

bijwoordelijk bijvoeglijk naamwoord

adverbial(of or relating to an adverb)
adjective
[UK: ˈæd.vɜː.biəl] [US: æd.ˈvɝː.biəl]

bijwoordelijke bepaling substantief
{n}

adverbial clause(a subordinate clause that functions as an adverb within a main clause)
noun

bijzettafel substantief
{f}

occasional table(small table having no particular function)
noun

bijziend bijvoeglijk naamwoord

myopic(unable to see distant objects unaided)
adjective
[UK: maɪ.ˈɒ.pɪk] [US: maˈjɑː.pɪk]

bijziendheid substantief
{f}

nearsightedness(property of being nearsighted)
noun
[UK: ˈniːrˌ.saɪ.təd.nəs] [US: ˈniːr.ˌsaɪ.təd.nəs]

bijzin substantief
{m}

clause [clauses](grammar: group of words which include a subject and any necessary predicate)
noun
[UK: klɔːz] [US: ˈklɒz]

subordinate clause(a clause that cannot stand alone)
noun
[UK: sə.ˈbɔː.dɪ.neɪt klɔːz] [US: sə.ˈbɔːr.də.ˌnet ˈklɒz]

bijzon substantief
{f}

sun dog(spot)
noun

bijzonder bijvoeglijk naamwoord

outstanding(standing out from others)
adjective
[UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ]

sui generis(in a class of its own)
adjective

bijzonderheden substantief

particularsnoun
[UK: pə.ˈtɪ.kjʊ.ləz] [US: pər.ˈtɪ.kjə.lərz]

bijzonderheid substantief
{f}

singularity [singularities](peculiar state or occurrence)
noun
[UK: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti] [US: ˌsɪŋ.ɡjʊ.ˈlæ.rɪ.ti]

afslag bij afmijning substantief
{m}

Dutch auction(reverse auction)
noun
[UK: dʌtʃ ˈɔːk.ʃn̩] [US: ˈdətʃ ˈɑːk.ʃn̩]

als een donderslag bij heldere hemel preposition

out of nowhere(unexpectedly or unexplicably)
preposition

als puntje bij paaltje komt phrase

when push comes to shove(when the pressure is on)
phrase

beetje bij beetje bijwoord

bit by bit(small amount at a time)
adverb
[UK: bɪt baɪ bɪt] [US: ˈbɪt baɪ ˈbɪt]

blijf bij je leest phrase

cobbler, keep to your last(do not criticise matters outside your field of expertise)
phrase

building waarbij iedere flat individuele eigendom is maar de gronden gemeenschappelijk substantief

condominium [condominiums](building in which each unit is owned by an individual, but the grounds is owned jointly)
noun
[UK: ˌkɒn.də.ˈmɪ.nɪəm] [US: ˌkɑːn.də.ˈmɪ.niəm]

daarbij laten werkwoord

rest [rested, resting, rests](US legal)
verb
[UK: rest] [US: ˈrest]

de daad bij het woord voegen werkwoord

walk the talk(to act in accordance with one's words)
verb

de dingen bij hun naam noemen werkwoord

call a spade a spade(to speak the truth)
verb
[UK: kɔːl ə speɪd ə speɪd] [US: ˈkɒl ə ˈspeɪd ə ˈspeɪd]

de dingen die voorbij zijn substantief

bygone(A person or occurrence that took place in the past)
noun
[UK: ˈbaɪ.ɡɒn] [US: ˈbaɪ.ˌɡɒn]

3456