append meaning in Dutch

English	Dutch
append [appended, appending, appends] (to add as an accessory) verb [UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend]	bijvoegenwerkwoord toevoegenwerkwoord
append [appended, appending, appends] (to hang or attach to, as by a string) verb [UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend]	aanhechtenwerkwoord bevestigenwerkwoord hechtenwerkwoord vastmakenwerkwoord
appendage [appendages] (external body part) noun [UK: ə.ˈpen.dɪdʒ] [US: ə.ˈpen.dɪdʒ]	appendagesubstantief {m} {f}
appendectomy [appendectomies] (surgical procedure) noun [UK: ˌæ.pen.ˈdek.tə.mi] [US: ˌæ.pən.ˈdek.tə.mi]	appendectomiesubstantief {f}
appendix [appendices] (text added to the end of a book or an article) noun [UK: ə.ˈpen.dɪks] [US: ə.ˈpen.dɪks]	aanhangselsubstantief appendixsubstantief
appendicitis [appendicitides] (inflamation of the vermiform appendix) noun [UK: ə.ˌpen.də.ˈsaɪ.tɪs] [US: ə.ˌpen.də.ˈsaɪ.tɪs]	blindedarmontstekingsubstantief {f}
vermiform appendix [vermiform appendixes] (blind tube projecting from the caecum) noun [UK: ˈvɜː.mɪ.fɔːm ə.ˈpen.dɪks] [US: ˈvɝː.mɪ.fɔːrm ə.ˈpen.dɪks]	blindedarmsubstantief wormvormig aanhangselsubstantief {n}

Your history