Dutch-English dictionary »

aan meaning in English

DutchEnglish
aan preposition

of(introducing topic or subject matter)
preposition
[UK: əv] [US: əv]

on(touching; hanging from)
preposition
[UK: ɒn] [US: ɑːn]

aan bijvoeglijk naamwoord

on(in the state of being active, functioning or operating)
adjective
[UK: ɒn] [US: ɑːn]

up(next)
adjective
[UK: ʌp] [US: ʌp]

up to(the option or decision of)
adjective
[UK: ʌp.tuː] [US: ʌp.tuː]

aan bijwoord

on(to an operating state)
adverb
[UK: ɒn] [US: ɑːn]

aan- en uit-/afzetten werkwoord

cycle [cycled, cycling, cycles](to turn power off and back on)
verb
[UK: ˈsaɪk.l̩] [US: ˈsaɪk.l̩]

aan boord preposition

aboard(on board of)
preposition
[UK: ə.ˈbɔːd] [US: ə.ˈbɔːrd]

aan boord bijvoeglijk naamwoord

on board(on or in a means of transportation)
adjective
[UK: ɒn bɔːd] [US: ɑːn ˈbɔːrd]

aan boord bijwoord

aboard(on board)
adverb
[UK: ə.ˈbɔːd] [US: ə.ˈbɔːrd]

aan boord brengen werkwoord

embarge(to put in a barge)
verb

aan boord gaan werkwoord

board [boarded, boarding, boards](to step or climb onto)
verb
[UK: bɔːd] [US: ˈbɔːrd]

aan de bedelstaf brengen werkwoord

beggar [beggared, beggaring, beggars](to make a beggar of someone)
verb
[UK: ˈbe.ɡə(r)] [US: ˈbe.ɡər]

aan de beurt bijvoeglijk naamwoord

up(next)
adjective
[UK: ʌp] [US: ʌp]

aan de deur verkopen werkwoord

peddle [peddled, peddling, peddles](to sell things, especially door to door)
verb
[UK: ˈped.l̩] [US: ˈped.l̩]

aan de gang gaan met werkwoord

get on with(proceed with)
verb
[UK: ˈɡet ɒn wɪð ˈsʌm.bə.di] [US: ˈɡet ɑːn wɪθ ˈsʌm.ˌbɑː.di]

aan de grond zetten werkwoord

land [landed, landing, lands](to bring to land)
verb
[UK: lænd] [US: ˈlænd]

aan de haak slaan werkwoord

hook [hooked, hooking, hooks](to catch with a hook)
verb
[UK: hʊk] [US: ˈhʊk]

aan de hand van preposition

by means of(By using)
preposition
[UK: baɪ miːnz əv ˈsʌm.θɪŋ] [US: baɪ ˈmiːnz əv ˈsʌm.θɪŋ]

aan de kant! interjection

gangway(make way)
interjection
[UK: ˈɡæŋ.weɪ] [US: ˈɡæŋ.weɪ]

aan de kook bijvoeglijk naamwoord

aboil(boiling)
adjective

aan de kook brengen werkwoord

boil [boiled, boiling, boils](heat (a liquid) until it begins to turn into a gas)
verb
[UK: bɔɪl] [US: ˌbɔɪl]

bring to a boil(heat something until it reaches boiling point)
verb

aan de lijn doen werkwoord

slim [slimmed, slimming, slims](lose weight)
verb
[UK: slɪm] [US: sˈlɪm]

aan de oppervlakte preposition

above ground(on or above the surface of the ground)
preposition

aan de oppervlakte brengen werkwoord

surface [surfaced, surfacing, surfaces](to rise to the surface)
verb
[UK: ˈsɜː.fɪs] [US: ˈsɝː.fəs]

aan de schandpaal hangen werkwoord

pillory(put someone in a pillory)
verb
[UK: ˈpɪ.lə.ri] [US: ˈpɪ.lə.ri]

aan de schandpaal nagelen werkwoord

pillory(criticize harshly)
verb
[UK: ˈpɪ.lə.ri] [US: ˈpɪ.lə.ri]

aan de schandpaal zetten werkwoord

pillory(put someone in a pillory)
verb
[UK: ˈpɪ.lə.ri] [US: ˈpɪ.lə.ri]

aan de slag preposition

at work(in the process of doing work)
preposition
[UK: ət ˈwɜːk] [US: ət ˈwɝːk]

aan de slag schieten werkwoord

set about(to initiate or begin some action)
verb
[UK: set ə.ˈbaʊt ˈsʌm.θɪŋ] [US: ˈset ə.ˈbaʊt ˈsʌm.θɪŋ]

aan de zijde van preposition

alongside(together with or at the same time)
preposition
[UK: ə.ˌlɒŋ.ˈsaɪd] [US: ə.ˌlɒŋ.ˈsaɪd]

aan den arme bijvoeglijk naamwoord

skint(penniless, poor, impecunious, broke)
adjective
[UK: skɪnt] [US: skɪnt]

aan diggelen slaan werkwoord

shatter [shattered, shattering, shatters](to violently break something into pieces)
verb
[UK: ˈʃæ.tə(r)] [US: ˈʃæ.tər]

aan een steekspel deelnemen werkwoord

joust [jousted, jousting, jousts](engage in mock combat on horseback)
verb
[UK: dʒaʊst] [US: ˈdʒaʊst]

aan elkaar bijwoord

cursively(In a cursive manner)
adverb

aan hem pronoun

his(that which belongs to him)
pronoun
[UK: hɪz] [US: ˈhɪz]

aan het einde van de rit preposition

at the end of the day(in summary; ultimately)
preposition
[UK: ət ðə end əv ðə deɪ] [US: ət ðə ˈend əv ðə ˈdeɪ]

aan het kortste eind trekken werkwoord

draw the short straw(to select the shortest straw)
verb

aan het licht brengen werkwoord

bring to light(expose)
verb
[UK: brɪŋ tuː laɪt] [US: ˈbrɪŋ ˈtuː ˈlaɪt]

12