English-Dutch dictionary »

cycle meaning in Dutch

EnglishDutch
cycle [cycles] (complete rotation)
noun
[UK: ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈsaɪk.l̩]

cyclussubstantief
{m}

cycle [cycles] (program on a washing machine etc.)
noun
[UK: ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈsaɪk.l̩]

programmasubstantief
{n}

cycle [cycled, cycling, cycles] (to ride a cycle)
verb
[UK: ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈsaɪk.l̩]

fietsenwerkwoord

rijdenwerkwoord

cycle [cycled, cycling, cycles] (to turn power off and back on)
verb
[UK: ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈsaɪk.l̩]

aan- en uit-/afzettenwerkwoord

in- en uitschakelenwerkwoord

a woman without a man is like a fish without a bicycle (a woman is capable of living a complete and independent life)
phrase

een vrouw zonder man is als een vis zonder fietsphrase

balance bicycle noun

loopfietssubstantief
{m}

bicycle [bicycled, bicycling, bicycles] (to ride a bicycle)
verb
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩]

fietsenwerkwoord

wielrennenwerkwoord

bicycle [bicycles] (vehicle)
noun
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩]

fietssubstantief
{m}

rijwielsubstantief
{n}

bicycle [bicycles] noun
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩]

cyclo-substantief

bicycle bridge (type of bridge)
noun

fietsbrugsubstantief
{f} {m}

bicycle helmet (helmet worn while riding a bicycle)
noun

fietshelmsubstantief
{m}

bicycle lane (lane of a roadway designated for use by cyclists)
noun
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩ leɪn]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩ ˈleɪn]

fietsstrooksubstantief
{f}

bicycle path (segregated path for the use of bicycles)
noun
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩ pɑːθ]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩ ˈpæθ]

fietspadsubstantief
{n}

bicycle roundabout (type of roundabout)
noun

fietsrotondesubstantief
{f} {m}

bicycle touring (touring on a bicycle)
noun

fietstoerismesubstantief

bicycle tourist (person who travels for fun on a bicycle)
noun

fietstoeristsubstantief

vakantiefietsersubstantief

carbon cycle (cycle of carbon)
noun

koolstofkringloopsubstantief
{n}

citric acid cycle [citric acid cycles] (the Krebs cycle, see also: Krebs cycle; tricarboxylic acid cycle)
noun
[UK: ˈsɪ.trɪk ˈæ.sɪd ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈsɪ.trɪk ˈæ.səd ˈsaɪk.l̩]

citroenzuurcyclussubstantief

epicycle [epicycles] (a small circle whose centre is on the circumference of a larger circle)
noun
[UK: ˈe.pɪ.saɪkl]
[US: ˈe.pɪ.saɪkəl]

epicykelssubstantief

exercise bicycle (exercise machine)
noun

hometrainersubstantief
{m}

kamerfietssubstantief
{m}

fixed-gear bicycle (biclycle without a freewheel)
noun

doortrappersubstantief
{m}

Hamiltonian cycle (graph theory: a cycle visiting all vertices once)
noun

Hamiltoncykelsubstantief

life cycle [life cycles] (course of stages through which an organism passes)
noun
[UK: laɪf ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈlaɪf ˈsaɪk.l̩]

levenscyclussubstantief

menstrual cycle [menstrual cycles] (recurring cycle)
noun
[UK: ˈmen.strʊəl ˈsaɪk.l̩]
[US: ˈmen.struːəl ˈsaɪk.l̩]

menstruatiecyclussubstantief
{m}

motorcycle [motorcycles] (open-seated motor vehicle with handlebars instead of a steering wheel)
noun
[UK: ˈməʊ.tə.saɪk.l̩]
[US: ˈmoʊ.tə.saɪk.l̩]

motorfietssubstantief
{f}

motorcycle (to ride a motorcycle)
verb
[UK: ˈməʊ.tə.saɪk.l̩]
[US: ˈmoʊ.tə.saɪk.l̩]

motorrijdenwerkwoord

motorcycle sport (The sport of racing with motorcycles)
noun

motorsportsubstantief

recycle [recycled, recycling, recycles] (to break down and reuse component materials)
verb
[UK: ˌriː.ˈsaɪk.l̩]
[US: ri.ˈsaɪk.l̩]

hergebruikenwerkwoord

recyclerenwerkwoord

recycle [recycled, recycling, recycles] (to reuse as a whole)
verb
[UK: ˌriː.ˈsaɪk.l̩]
[US: ri.ˈsaɪk.l̩]

herbruikenwerkwoord

touring bicycle noun

toerfietssubstantief
{f}

trekkingfietssubstantief
{f}

vakantiefietssubstantief
{f}

tricycle [tricycles] (cycle with three wheels)
noun
[UK: ˈtraɪ.sɪk.l̩]
[US: ˈtrɪ.sɪk.l̩]

driewielersubstantief
{m}

12