Nederlands-Engels woordenboek »

rouw betekenis in Engels

NederlandsEngels
man en vrouw substantief
{Pl}

husband and wife(husband and wife, see also: married couple)
noun

medicijnvrouw substantief
{f}

medicine woman(shamanistic healer)
noun

mejuffrouw substantief
{f}

Miss(title)
noun
[UK: mɪs] [US: ˈmɪs]

met berouw bijvoeglijk naamwoord

contrite(sincerely penitent)
adjective
[UK: kən.ˈtraɪt] [US: kən.ˈtraɪt]

mevrouw substantief
{f}

madam [madams](polite term of address to a woman)
noun
[UK: ˈmæ.dəm] [US: ˈmæ.dəm]

mistress [mistresses](woman of authority)
noun
[UK: ˈmɪ.strɪs] [US: ˈmɪ.strəs]

Mrs [Mrss](title before a woman's name)
noun
[UK: ˈmɪ.sɪz] [US: ˈmɪ.səz]

motie van wantrouwen substantief
{f}

vote of no confidence(parliamentary motion)
noun

negervrouw substantief
{f}

negress [negresses](black female)
noun
[UK: ˈniː.ɡres] [US: ˈniː.ɡres]

onbetrouwbaar bijvoeglijk naamwoord

fickle(quick to change one’s opinion or allegiance)
adjective
[UK: ˈfɪk.l̩] [US: ˈfɪk.l̩]

untrustworthy(not deserving of trust; unreliable)
adjective
[UK: ʌn.ˈtrʌs.twɜː.ði] [US: ʌn.ˈtrəˌs.twər.ði]

onbetrouwbaar bijvoeglijk naamwoord
{m}

unreliable(not reliable)
adjective
[UK: ˌʌn.rɪ.ˈlaɪəb.l̩] [US: ˌʌn.rə.ˈlaɪəb.l̩]

onbetrouwbaar persoon substantief
{m}

broken reed(unreliable person)
noun
[UK: ˈbrəʊkən riːd] [US: ˈbroʊkən ˈriːd]

onbetrouwbaarheid substantief

fickleness(quality of being fickle)
noun
[UK: ˈfɪkl.nəs] [US: ˈfɪk.əl.nəs]

onbetrouwbare verteller substantief
{m}

unreliable narrator(in literary theory)
noun

onbetrouwbare vertelster substantief
{f}

unreliable narrator(in literary theory)
noun

ondertrouw substantief
{m}

betrothal [betrothals](mutual promise)
noun
[UK: bɪ.ˈtrəʊ.ðəl] [US: bɪˈtro.ʊ.ðəl]

ongehuwde vrouw substantief
{f}

spinster [spinsters](unmarried woman)
noun
[UK: ˈspɪn.stə(r)] [US: ˈspɪn.stər]

ongetrouwd bijvoeglijk naamwoord

sole(unmarried; widowed)
adjective
[UK: səʊl] [US: soʊl]

unmarried(having no husband or wife)
adjective
[UK: ʌn.ˈmæ.rɪd] [US: ʌn.ˈme.rid]

ontrouw bijvoeglijk naamwoord

unfaithfuladjective
[UK: ˌʌn.ˈfeɪθ.fəl] [US: ən.ˈfeɪθ.fəl]

ontrouw substantief
{m}

infidelity [infidelities](unfaithfulness in marriage or other moral obligation)
noun
[UK: ˌɪn.fɪ.ˈde.lɪ.ti] [US: ˌɪn.fə.ˈde.lə.ti]

onvrouwelijk bijvoeglijk naamwoord

unfeminineadjective
[UK: ˌʌnˈfɛmɪnɪn ] [US: ʌnˈfɛmənən ]

onvrouwelijkheid substantief
{f}

unwomanliness(being unwomanly)
noun

Onze-Lieve-Vrouw eigennam
{f}

Our Lady(Virgin Mary)
proper noun
[UK: ˈaʊə(r) ˈleɪ.di] [US: ˈaʊər ˈleɪ.di]

Onze-Lieve-Vrouw van Smarten eigennam
{f}

Our Lady of Sorrows(the Virgin Mary in reference to her sorrows)
proper noun

Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën eigennam
{f}

Our Lady of Sorrows(the Virgin Mary in reference to her sorrows)
proper noun

oude vrouw substantief
{f}

old woman(elderly woman)
noun
[UK: əʊld ˈwʊ.mən] [US: oʊld ˈwʊ.mən]

ouwe vrouw substantief
{f}

old woman(elderly woman)
noun
[UK: əʊld ˈwʊ.mən] [US: oʊld ˈwʊ.mən]

pas getrouwd stel substantief

newlywed(a recently married person)
noun
[UK: ˈnjuː.lɪ.wed] [US: ˈnuː.li.ˌwed]

plichtsgetrouwe bijvoeglijk naamwoord

dutiful(accepting of one's obligations)
adjective
[UK: ˈdjuː.tɪ.fəl] [US: ˈduː.ti.fəl]

poetsvrouw substantief

charwoman [charwomen](cleaning lady)
noun
[UK: ˈtʃɑː.wʊ.mən] [US: ˈtʃɑːˌr.wʊ.mən]

poetsvrouw substantief
{f}

char [chars](cleaning woman)
noun
[UK: tʃɑː(r)] [US: ˈtʃɑːr]

politievrouw substantief
{f}

policewoman [policewomen](a female police officer)
noun
[UK: pə.ˈliː.swʊ.mən] [US: pə.ˈliː.ˌswʊ.mən]

raadsvrouw substantief
{f}

lawyer [lawyers](professional person authorized to practice law)
noun
[UK: ˈlɔː.jə(r)] [US: ˈlɔɪər]

ruitenvrouw substantief
{f}

queen of diamonds(playing card)
noun

sportvrouw substantief
{f}

sportswoman [sportswomen](woman who engages in sports)
noun
[UK: ˈspɔːts.ˌwʊ.mən] [US: ˈspɔːts.ˌwʊ.mən]

timmervrouw substantief
{f}

carpenter [carpenters](one who practices carpentry)
noun
[UK: ˈkɑː.pɪn.tə(r)] [US: ˈkɑːr.pən.tər]

toevertrouwen werkwoord

commit [committed, committing, commits](to entrust; to consign)
verb
[UK: kə.ˈmɪt] [US: kə.ˈmɪt]

confide [confided, confiding, confides](intransitive: to take (someone) into one's confidence)
verb
[UK: kən.ˈfaɪd] [US: kən.ˈfaɪd]

1234

Zoek geschiedenis