Nederlands-Engels woordenboek »

ijk betekenis in Engels

NederlandsEngels
ijk substantief

gauge [gauges](a semi-norm; a function that assigns a non-negative size to all vectors in a vector space)
noun
[UK: ɡeɪdʒ] [US: ˈɡeɪdʒ]

ijkboson substantief
{n}

gauge boson(particle)
noun

ijkpunt substantief
{n}

benchmark [benchmarks](standard)
noun
[UK: ˈbent.ʃmɑːk] [US: ˈbenʧ.ˌmɑːrk]

-lijk

-ible(relevant or suitable to, in accordance with)

-ly(forming adjectives from nouns, in the sense "similar to, like, characteristic of")
[UK: ˈlaɪ] [US: ˈlaɪ]

aangeboren afwijking substantief
{f}

birth defect [birth defects](any of several medical disorders that are present at birth)
noun
[UK: bɜːθ dɪ.ˈfekt] [US: ˈbɝːθ ˈdiː.fekt]

aanlokkelijk bijvoeglijk naamwoord

alluring(having to power to allure)
adjective
[UK: ə.ˈlʊər.ɪŋ] [US: ə.ˈlʊr.ɪŋ]

aanmerkelijk bijvoeglijk naamwoord

considerable(worth considering)
adjective
[UK: kən.ˈsɪ.də.rəb.l̩] [US: kən.ˈsɪ.də.rəb.l̩]

aannemelijk bijvoeglijk naamwoord

admissible(capable or deserving to be admitted, accepted or allowed; allowable, permissible, acceptable)
adjective
[UK: əd.ˈmɪ.səb.l̩] [US: əd.ˈmɪ.səb.l̩]

plausible(likely, acceptable)
adjective
[UK: ˈplɔː.zəb.l̩] [US: ˈplɒ.zəb.l̩]

aansprakelijk bijvoeglijk naamwoord

accountable(obliged to answer for one’s deeds)
adjective
[UK: əˈk.aʊn.təb.l̩] [US: əˈk.aʊn.təb.l̩]

liable(responsible)
adjective
[UK: ˈlaɪəb.l̩] [US: ˈlaɪəb.l̩]

responsible(answerable for an act performed or for its consequences)
adjective
[UK: rɪ.ˈspɒn.səb.l̩] [US: ri.ˈspɑːn.səb.l̩]

aansprakelijk stellen werkwoord

hold to account(require a person to explain or to accept responsibility)
verb

aansprakelijkheid substantief
{f}

liability [liabilities](debt)
noun
[UK: ˌlaɪə.ˈbɪ.lɪ.ti] [US: ˌlaɪə.ˈbɪ.lə.ti]

aansprakelijkheidsverzekering substantief
{f}

liability insurance(insurance against liability)
noun
[UK: ˌlaɪə.ˈbɪ.lɪ.ti ɪn.ˈʃʊə.rəns] [US: ˌlaɪə.ˈbɪ.lə.ti ˌɪn.ˈʃʊ.rəns]

aanstekelijk bijvoeglijk naamwoord

catchy [catchier, catchiest](instantly appealing and memorable)
adjective
[UK: ˈkæ.tʃi] [US: ˈkæ.tʃi]

contagious(of a disease, easily transmitted to others)
adjective
[UK: kən.ˈteɪ.dʒəs] [US: kən.ˈteɪ.dʒəs]

infectious((of feelings and behaviour) spreading quickly between persons)
adjective
[UK: ɪn.ˈfek.ʃəs] [US: ˌɪn.ˈfek.ʃəs]

aanstotelijk bijvoeglijk naamwoord

objectionable(offensive)
adjective
[UK: əb.ˈdʒek.ʃnəb.l̩] [US: əb.ˈdʒek.ʃə.nəb.l̩]

aantrekkelijk bijvoeglijk naamwoord

attractive(having the power of charming)
adjective
[UK: ə.ˈtræk.tɪv] [US: ə.ˈtræk.tɪv]

bodacious(attractive)
adjective
[UK: bədˈeɪʃəs] [US: bədˈeɪʃəs]

nice [nicer, nicest](attractive)
adjective
[UK: naɪs] [US: ˈnaɪs]

aantrekkelijk zijn werkwoord

appeal [appealed, appealing, appeals](to be attractive)
verb
[UK: ə.ˈpiːl] [US: ə.ˈpiːl]

aantrekkelijkheid substantief

allure(the power to attract, entice; the quality causing attraction)
noun
[UK: ə.ˈlʊə(r)] [US: ə.ˈlʊr]

aantrekkelijkheid substantief
{f}

daintiness(characteristic of being dainty)
noun
[UK: ˈdeɪn.tɪ.nəs] [US: ˈdeɪn.tɪ.nəs]

aanvankelijk preposition

at first(initially; at the start)
preposition
[UK: ət ˈfɜːst] [US: ət ˈfɝːst]

aanvankelijk bijvoeglijk naamwoord

initial(chronologically first)
adjective
[UK: ɪ.ˈnɪʃ.l̩] [US: ˌɪ.ˈnɪʃ.l̩]

aanvankelijk bijwoord

initially(at the beginning)
adverb
[UK: ɪ.ˈnɪ.ʃə.li] [US: ˌɪ.ˈnɪ.ʃə.li]

originally(as it was in the beginning)
adverb
[UK: ə.ˈrɪdʒ.n̩.əl.i] [US: ə.ˈrɪdʒ.n̩.əl.i]

aanzienlijk bijvoeglijk naamwoord

considerable(worth considering)
adjective
[UK: kən.ˈsɪ.də.rəb.l̩] [US: kən.ˈsɪ.də.rəb.l̩]

sensible(easily perceived, appreciable)
adjective
[UK: ˈsen.səb.l̩] [US: ˈsen.səb.l̩]

aanzienlijk bijwoord

considerably(significantly)
adverb
[UK: kən.ˈsɪ.də.rə.bli] [US: kən.ˈsɪ.də.rə.bli]

aardrijkskunde substantief
{f}

geography [geographies](study of physical structure and inhabitants of the Earth)
noun
[UK: dʒɪ.ˈɒ.ɡrə.fi] [US: dʒi.ˈɑː.ɡrə.fi]

aardrijkskundig bijvoeglijk naamwoord

geographic(pertaining to geography)
adjective
[UK: ˌdʒiə.ˈɡræ.fɪk] [US: ˌdʒiə.ˈɡræ.fɪk]

aardrijkskundige substantief
{m} {f}

geographer [geographers](a specialist in geography)
noun
[UK: dʒɪ.ˈɒ.ɡrə.fə(r)] [US: dʒi.ˈɑː.ɡrə.fər]

aartsbisschoppelijk bijvoeglijk naamwoord

archiepiscopal(of or relating to an archbishop or an archbishopric)
adjective
[UK: ˈɑːkɪˌepɪskˌɒpəl] [US: ˈɑːrkɪˌepɪskˌɑːpəl]

aartsvaderlijk bijvoeglijk naamwoord

patriarchal(relating to patriarchy)
adjective
[UK: ˌpeɪ.trɪ.ˈɑːk.l̩] [US: ˌpe.tri.ˈɑːrk.l̩]

abdijkerk substantief
{f}

abbey [abbeys](church of a monastery)
noun
[UK: ˈæ.bi] [US: ˈæ.bi]

achterlijk bijvoeglijk naamwoord

asinine(failing to exercise intelligence or judgment)
adjective
[UK: ˈæ.sɪ.naɪn] [US: ˈæ.sə.ˌnaɪn]

12

Zoek geschiedenis