Nederlands-Engels woordenboek »

horen betekenis in Engels

NederlandsEngels
horen werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](have its proper place)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

hear [heard, heard, hearing, hears](to perceive with the ear)
verb
[UK: hɪə(r)] [US: ˈhɪr]

horen bij werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](be part of a group)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

aanhoren werkwoord

hark [harked, harking, harks](to listen attentively)
verb
[UK: hɑːk] [US: ˈhɑːrk]

behoren werkwoord

befit [befitted, befitting, befits](be fit for)
verb
[UK: bɪ.ˈfɪt] [US: bə.ˈfɪt]

belong [belonged, belonging, belongs](be accepted in a group)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

ought(indicating duty or obligation)
verb
[UK: ˈɔːt] [US: ˈɔːt]

pertain [pertained, pertaining, pertains](to belong)
verb
[UK: pə.ˈteɪn] [US: pər.ˈteɪn]

behoren tot werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](set theory: be an element of)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

behorend tot de tijd voor de zondvloed bijvoeglijk naamwoord

antediluvian(biblical)
adjective
[UK: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən] [US: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən]

bijbehorende matrix substantief
{f}

associative array(An array-like data structure)
noun

slecht horen werkwoord

mishear [misheard, mishearing, mishears](to hear wrongly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈhɪə(r)] [US: ˌmɪs.ˈhiːr]

slechthorend bijvoeglijk naamwoord

hearing-impaired(hard of hearing)
adjective

te horen zijn werkwoord

carry [carried, carrying, carries](to transmit or travel)
verb
[UK: ˈkæ.ri] [US: ˈkæ.ri]

thuishoren werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](have its proper place)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

thuishoren bij werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](be part of a group)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

toebehoren substantief
{n}

accessory [accessories](that which belongs to something else deemed the principal, attachment)
noun
[UK: ək.ˈse.sə.ri] [US: æk.ˈse.sə.ri]

toebehoren aan werkwoord

belong [belonged, belonging, belongs](be the property of)
verb
[UK: bɪ.ˈlɒŋ] [US: bɪ.ˈlɔːŋ]

van horen zeggen substantief

hearsay(information that was heard by one person about another)
noun
[UK: ˈhɪə.seɪ] [US: ˈhɪr.ˌse]

van zich laten horen werkwoord

clamor [clamored, clamoring, clamors](to become noisy insistently)
verb
[UK: ˈklæ.mə(r)] [US: ˈklæ.mər]

verhoren werkwoord

depose [deposed, deposing, deposes](to interrogate and elicit testimony)
verb
[UK: dɪ.ˈpəʊz] [US: dɪˈpoʊz]

interrogate [interrogated, interrogating, interrogates](to question or quiz)
verb
[UK: ɪn.ˈte.rə.ɡeɪt] [US: ˌɪn.ˈte.rə.ˌɡet]

z 'n stem laten horen werkwoord

voice [voiced, voicing, voices]verb
[UK: vɔɪs] [US: ˌvɔɪs]

Zoek geschiedenis