Nederlands-Engels woordenboek »

getrouw betekenis in Engels

NederlandsEngels
getrouw bijvoeglijk naamwoord

faithful(loyal; adhering firmly to person or cause)
adjective
[UK: ˈfeɪθ.fəl] [US: ˈfeɪθ.fəl]

loyal [loyaller, loyallest](firm in allegiance to a person or institution)
adjective
[UK: ˈlɔɪəl] [US: ˌlɔɪəl]

getrouwd bijvoeglijk naamwoord

married(in a state of marriage; having a wife or a husband)
adjective
[UK: ˈmæ.rɪd] [US: ˈme.rid]

getrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand substantief

disparage(marriage)
noun
[UK: dɪ.ˈspæ.rɪdʒ] [US: ˌdɪ.ˈspe.rɪdʒ]

getrouwe substantief
{m} {f}

bosom friend(very close friend)
noun
[UK: ˈbʊ.zəm ˈfrend] [US: ˈbʊ.zəm ˈfrend]

getrouwe substantief
{m}

reliable(someone to be relied on)
noun
[UK: rɪ.ˈlaɪəb.l̩] [US: rə.ˈlaɪəb.l̩]

getrouwheid substantief

allegiance [allegiances](loyalty to some cause, nation or ruler)
noun
[UK: ə.ˈliː.dʒəns] [US: ə.ˈliː.dʒəns]

aangetrouwd familielid substantief

in-law(relative by marriage)
noun
[UK: ɪn lɔː] [US: ɪn ˈlɑː]

aangetrouwde neef substantief
{m}

cousin-in-law(husband of one's cousin)
noun

aangetrouwde nicht substantief
{f}

cousin-in-law(wife of one's cousin)
noun

bent je getrouwd? phrase

are you married(familiar)
phrase

bent u getrouwd? phrase

are you married(polite)
phrase

gezagsgetrouw bijvoeglijk naamwoord

law-abiding(obeying the laws)
adjective
[UK: ˈlɔː ə.baɪd.ɪŋ] [US: ˈlɔː ə.baɪd.ɪŋ]

ik ben getrouwd phrase

I'm marriedphrase

ongetrouwd bijvoeglijk naamwoord

sole(unmarried; widowed)
adjective
[UK: səʊl] [US: soʊl]

unmarried(having no husband or wife)
adjective
[UK: ʌn.ˈmæ.rɪd] [US: ʌn.ˈme.rid]

pas getrouwd stel substantief

newlywed(a recently married person)
noun
[UK: ˈnjuː.lɪ.wed] [US: ˈnuː.li.ˌwed]

plichtsgetrouwe bijvoeglijk naamwoord

dutiful(accepting of one's obligations)
adjective
[UK: ˈdjuː.tɪ.fəl] [US: ˈduː.ti.fəl]

waarheidsgetrouw bijvoeglijk naamwoord

true to life(having the same dimensions as the original)
adjective
[UK: truː tuː laɪf] [US: ˈtruː ˈtuː ˈlaɪf]

Zoek geschiedenis