Nederlands-Engels woordenboek »

eg betekenis in Engels

NederlandsEngels
beweegbaar bijvoeglijk naamwoord

movable(capable of being moved)
adjective
[UK: ˈmuː.vəb.l̩] [US: ˈmuː.vəb.l̩]

beweeglijk bijvoeglijk naamwoord

agile(having the faculty of quick motion in the limbs)
adjective
[UK: ˈæ.dʒaɪl] [US: ˈæ.dʒəl]

mobile(capable of being moved)
adjective
[UK: ˈməʊ.baɪl] [US: ˈmoʊ.baɪl]

beweegreden substantief
{f}

motive [motives](a cause to commit a crime)
noun
[UK: ˈməʊ.tɪv] [US: ˈmoʊ.tɪv]

bewegen werkwoord

budge [budged, budging, budges](intransitive: to move)
verb
[UK: bʌdʒ] [US: ˈbədʒ]

flurry [flurried, flurrying, flurries](agitate)
verb
[UK: ˈflʌ.ri] [US: ˈflɜː.ri]

move [moved, moving, moves](to change place or posture; to go)
verb
[UK: muːv] [US: ˈmuːv]

spur [spurred, spurring, spurs](to urge or encourage to action)
verb
[UK: spɜː(r)] [US: ˈspɝː]

bewegend bijvoeglijk naamwoord

motive(causing motion)
adjective
[UK: ˈməʊ.tɪv] [US: ˈmoʊ.tɪv]

moving(that moves or move)
adjective
[UK: ˈmuːv.ɪŋ] [US: ˈmuːv.ɪŋ]

bewegende bijvoeglijk naamwoord

moving(that moves or move)
adjective
[UK: ˈmuːv.ɪŋ] [US: ˈmuːv.ɪŋ]

beweging substantief
{f}

action [actions](way of motion or functioning)
noun
[UK: ˈæk.ʃn̩] [US: ˈæk.ʃn̩]

activity [activities](something done as an action or a movement)
noun
[UK: æk.ˈtɪ.və.ti] [US: æk.ˈtɪ.və.ti]

motion [motions](state of progression from one place to another)
noun
[UK: ˈməʊʃ.n̩] [US: ˈmoʊʃ.n̩]

movement [movements](physical motion)
noun
[UK: ˈmuːv.mənt] [US: ˈmuːv.mənt]

Beweging van Niet-Gebonden Landen eigennam

NAM(Non-Aligned Movement)
proper noun
[UK: ˈnæm] [US: ˈnæm]

bewegings- bijvoeglijk naamwoord

motive(Relating to motion and/or to its cause)
adjective
[UK: ˈməʊ.tɪv] [US: ˈmoʊ.tɪv]

bewegingsloos bijvoeglijk naamwoord

immobile(not mobile)
adjective
[UK: ɪ.ˈməʊ.baɪl] [US: ɪˈmo.ʊ.baɪl]

motionless(at rest, not moving)
adjective
[UK: ˈməʊʃn.ləs] [US: ˈmoʊʃn.ləs]

bewegingswerkwoord substantief
{n}

verb of motionnoun

bewegwijzering substantief
{f}

signage(signs taken collectively)
noun
[UK: ˈsaɪ.nɪdʒ] [US: ˈsaɪ.nɪdʒ]

bezint eer ge begint werkwoord

look before one leaps(think before taking action)
verb

bezint eer gij begint werkwoord

look before one leaps(think before taking action)
verb

bezittelijk bijvoeglijk naamwoord substantief
{n}

possessive adjective(possessive determiner)
noun
[UK: pə.ˈze.sɪv ˈæ.dʒɪk.tɪv] [US: pə.ˈze.sɪv ˈæ.dʒɪk.tɪv]

bijvoegelijk aanwijzend voornaamwoord substantief
{n}

demonstrative adjective(type of adjective)
noun

bijvoegen werkwoord

append [appended, appending, appends](to add as an accessory)
verb
[UK: ə.ˈpend] [US: ə.ˈpend]

enclose [enclosed, enclosing, encloses](insert)
verb
[UK: ɪn.ˈkləʊz] [US: ɪnˈkloʊz]

include [included, including, includes]verb
[UK: ɪn.ˈkluːd] [US: ˌɪn.ˈkluːd]

bijvoegende wijs substantief
{m}

subjunctive moodnoun
[UK: səb.ˈdʒʌŋk.tɪv muːd] [US: səb.ˈdʒʌŋk.tɪv ˈmuːd]

bijvoeglijk bijvoeglijk naamwoord

adjectival(functioning as an adjective)
adjective
[UK: ˌæ.dʒɪk.ˈtaɪv.l̩] [US: ˌæ.dʒɪk.ˈtaɪv.l̩]

bijvoeglijk naamwoord substantief
{n}

adjective [adjectives]((grammar) a word that modifies a noun or describes a noun’s referent)
noun
[UK: ˈæ.dʒɪk.tɪv] [US: ˈæ.dʒɪk.tɪv]

bijvoegsel substantief
{n}

codicil [codicils](addition made to a will)
noun
[UK: ˈkəʊ.dɪ.sɪl] [US: ˈkoʊ.dɪ.sɪl]

bladerdeeg substantief
{m}

puff pastry(light, flaky pastry)
noun
[UK: ˈpʌf.peɪ.strɪ] [US: ˈpʌf.peɪ.strɪ]

blauweregen substantief
{m}

wisteria [wisterias](a genus of about ten species of woody climbing vines)
noun
[UK: wɪ.ˈstɪə.rɪə] [US: wɪ.ˈstɪə.rɪə]

blitzkrieg substantief
{m}

blitzkrieg(fast military offensive)
noun
[UK: ˈblɪt.skriːɡ] [US: ˈblɪt.ˌskriɡ]

blootleggen werkwoord

discover [discovered, discovering, discovers](expose something previously covered)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌ.və(r)] [US: ˌdɪ.ˈskə.vər]

expose [exposed, exposing, exposes](to reveal, uncover, make visible, bring to light, introduce to)
verb
[UK: ɪk.ˈspəʊz] [US: ɪkˈspoʊz]

lay bare(reveal)
verb
[UK: leɪ beə(r)] [US: ˈleɪ ˈber]

blusvliegtuig substantief
{n}

waterbombernoun

boeg substantief
{f}

prow [prows](fore part of a vessel; bow)
noun
[UK: praʊ] [US: ˈpraʊ]

6789

Zoek geschiedenis