Nederlands-Duits woordenboek »

tij betekenis in Duits

NederlandsDuits
tij

Ebbe und FlutSubstantiv

tijd substantief

die Zeit [der Zeit; die Zeiten]Substantiv

tijdelijk

Interim-

tijdelijk bijvoeglijk naamwoord

provisorisch [provisorischer; am provisorischsten]Adjektiv

tijdens bijwoord

währendAdverb

tijdig

beizeiten

zur rechten Zeit

tijdig bijvoeglijk naamwoord

zeitig [zeitiger; am zeitigsten]Adjektiv

tijdig bijwoord

früh [früher; am frühesten]Adjektiv

tijding substantief

die Auskunft [der Auskunft; die Auskünfte]Substantiv

die Bekanntmachung [der Bekanntmachung; die Bekanntmachungen]Substantiv

die Mitteilung [der Mitteilung; die Mitteilungen]Substantiv

die Nachricht [der Nachricht; die Nachrichten]Substantiv

tijding m

der Bericht [des Bericht(e)s; die Berichte]Substantiv

tijdperk substantief

die Epoche [der Epoche; die Epochen]Substantiv

tijdperk m

der Zeitabschnitt [des Zeitabschnittes, des Zeitabschnitts; die Zeitabschnitte]Substantiv

tijdrekening substantief

die Chronologie [der Chronologie; die Chronologien]Substantiv

die Ära [der Ära; die Ären]Substantiv

tijdrekeningsfout m

der Anachronismus [des Anachronismus; die Anachronismen]Substantiv

tijdschrift substantief

die Revue [der Revue; die Revuen]Substantiv

die Zeitschrift [der Zeitschrift; die Zeitschriften]Substantiv

tijdsduur substantief

die Dauer [der Dauer; die Dauern]Substantiv

die Weile [der Weile; —]Substantiv

tijdsgewricht substantief

die Epoche [der Epoche; die Epochen]Substantiv

tijdsgewricht m

der Zeitabschnitt [des Zeitabschnittes, des Zeitabschnitts; die Zeitabschnitte]Substantiv

tijdslimiet m

der Termin [des Termines, des Termins; die Termine]Substantiv

tijdstip m

der Augenblick [des Augenblicks/Augenblickes; die Augenblicke]Substantiv

der Moment [des Moments, des Momentes; die Momente]Substantiv

tijdvak substantief

die Periode [der Periode; die Perioden]Substantiv

tijger m

der Tiger [des Tigers; die Tiger]Substantiv

tijk m

der Zwillich [des Zwillichs; die Zwilliche]Substantiv

tijm m

der Quendel [des Quendels; die Quendel]Substantiv

der Thymian [des Thymians; die Thymiane]Substantiv

altijd

jederzeit

altijd bijvoeglijk naamwoord

fortwährendAdjektiv

altijd bijwoord

allemalAdverb

allzeitAdverb

immerAdverb

stetsAdverb

altijddurend bijvoeglijk naamwoord

endlos [endloser; am endlosesten]Adjektiv

12