immer betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
immer Adverb	altijdbijwoord constantbijwoord immerbijwoord onophoudelijkbijwoord permanentbijwoord steedsbijwoord voortdurendbijwoord
das Immergrün [des Immergrüns; die Immergrüne] Substantiv	maagdenpalmo
immerhin	bepaald immersbijwoord ongetwijfeld tochbijwoord vast wel weldegelijk zeker
das Arbeitszimmer [des Arbeitszimmers; die Arbeitszimmer] Substantiv	werkkamero
auch immer	danook ookmaar
das Einbettzimmer [des Einbettzimmers; die Einbettzimmer] Substantiv	eenpersoonskamero
der Flimmer [des Flimmers; die Flimmer] Substantiv	lichtjem
schimmern [schimmerte; hat geschimmert] Verb	blinkenwerkwoord glanzenwerkwoord schijnenwerkwoord schitterenwerkwoord
das Geschäftszimmer [des Geschäftszimmers; die Geschäftszimmer] Substantiv	kantooro
wimmern [wimmerte; hat gewimmert] Verb	grienenv kermenv zuchtenv
zimmern [zimmerte; hat gezimmert] Verb	bouwenv opbouwenv timmerenv
der Glimmer [des Glimmers; die Glimmer] Substantiv	glimmerm micam
nimmer	nimmerbijwoord nooitbijwoord
das Schlafzimmer [des Schlafzimmers; die Schlafzimmer] Substantiv	slaapkamero
das Speisezimmer [des Speisezimmers; die Speisezimmer] Substantiv	eetkamero eetzaalo
verschlimmern [verschlimmerte; hat verschlimmert] Verb	bedervenv

Zoek geschiedenis