German-Dutch dictionary »

zug meaning in Dutch

GermanDutch
zufügen [fügte zu; hat zugefügt] Verb

bijmengenv

bijvoegenv

stichtenv

teweegbrengenv

toegevenv

toevoegenv

veroorzakenv

zugehören [gehörte zu; hat zugehört] Verb

behorenv

behorentotv

toebehorenv

zuhören [hörte zu; hat zugehört] Verb

aanhorenv

beluisterenv

luisterenv

toehorenv

toeluisterenv

zuknöpfen [knöpfte zu; hat zugeknöpft] Verb

dichtknopenwerkwoord

toeknopenwerkwoord

der Zügel [des Zügels; die Zügel] Substantiv

leidingm

leidselm

stuurm

zulassen [ließ zu; hat zugelassen] Verb

binnenlatenv

toelatenv

zügellos [zügelloser; am zügellosesten] Adjektiv

bandeloosbijvoeglijk naamwoord

ongebreideldbijvoeglijk naamwoord

teugelloosbijvoeglijk naamwoord

zügeln [zügelte; hat/ist gezügelt] Verb

bedwingenv

beteugelenv

betomenv

intomenv

intoomhoudenv

zumachen [machte zu; hat zugemacht] Verb

dichtdoenv

dichtmakenv

sluitenv

toedoenv

zumauern [mauerte zu; hat zugemauert] Verb

ommurenwerkwoord

zumuten [mutete zu; hat zugemutet] Phrase

aanspraakmakenopwerkwoord

claimenwerkwoord

eisenwerkwoord

opeisenwerkwoord

rekenenwerkwoord

123