German-Dutch dictionary »

zug meaning in Dutch

GermanDutch
der Zug [des Zuges, des Zugs; die Züge] Substantiv

gelaatstrekm

haalm

karaktertrekm

spoortreinm

teugm

tochtm

treinm

trekm

trosm

die Zugabe [der Zugabe; die Zugaben] Substantiv

aanhangselsubstantief

appendixsubstantief

bijlagesubstantief

supplementiesubstantief

toeslagsubstantief

toevoegingsubstantief

der Zugang [des Zugangs, des Zuganges; die Zugänge] Substantiv

heenwegm

zubringen [brachte zu; hat zugebracht] Verb

aangevenv

aanreikenv

doorbrengenv

verdrijvenv

zudecken [deckte zu; hat zugedeckt] Verb

bedekkenv

beleggenv

dekkenv

toedekkenv

zueignen [eignete zu; hat zugeeignet] Verb

opdragenwerkwoord

spanderenwerkwoord

spenderenwerkwoord

toewijdenwerkwoord

toeëigenenwerkwoord

zufallen [zufiel; ist zugefallen] Verb

dichtgaanv

sluitenv

toegaanv

toegroeienv

toevallenv

zichsluitenv

zufügen [fügte zu; hat zugefügt] Verb

aandoenv

aanrichtenv

bijdoenv

bijmengenv

bijvoegenv

12