German | Dutch |
---|---|
das Zuckerzeug Substantiv | |
die Zuckung [der Zuckung; die Zuckungen] Substantiv | krampsubstantief stuipsubstantief stuiptrekkingsubstantief |
zudecken [deckte zu; hat zugedeckt] Verb | |
zudem | bovendienbijwoord buitendienbijwoord overigensbijwoord trouwensbijwoord |
zudringlich Adjektiv | opdringerigbijvoeglijk naamwoord |
zueignen [eignete zu; hat zugeeignet] Verb | opdragenwerkwoord spanderenwerkwoord spenderenwerkwoord toeëigenenwerkwoord toewijdenwerkwoord |
zuerkennen [erkannte zu; hat zuerkannt] Verb | |
zuerst | eerstbijwoord vooreerstbijwoord |
zuerst Adverb | teneerstebijwoord |
der Zufall [des Zufalls; die Zufälle] Substantiv | |
zufallen [zufiel; ist zugefallen] Verb | |
zufällig Adjektiv | bijgelegenheidbijvoeglijk naamwoord incidenteelbijvoeglijk naamwoord |