Deutsch-Holländisch Wörterbuch »

zu bedeutet auf Holländisch

DeutschHolländisch
das Zuckerzeug Substantiv

suikergoedo

die Zuckung [der Zuckung; die Zuckungen] Substantiv

krampsubstantief

stuipsubstantief

stuiptrekkingsubstantief

zudecken [deckte zu; hat zugedeckt] Verb

bedekkenv

beleggenv

dekkenv

toedekkenv

zudem

bovendienbijwoord

buitendienbijwoord

daarbij

overigensbijwoord

trouwensbijwoord

verder

voorderest

zudringlich Adjektiv

opdringerigbijvoeglijk naamwoord

zueignen [eignete zu; hat zugeeignet] Verb

opdragenwerkwoord

spanderenwerkwoord

spenderenwerkwoord

toeëigenenwerkwoord

toewijdenwerkwoord

zuerkennen [erkannte zu; hat zuerkannt] Verb

dicterenv

gunnenv

toekennenv

toeslaanv

toewijzenv

zuerst

allereerst

eerstbijwoord

vooreerstbijwoord

zuerst Adverb

teneerstebijwoord

der Zufall [des Zufalls; die Zufälle] Substantiv

toevalm

toevalligheidm

zufallen [zufiel; ist zugefallen] Verb

dichtgaanv

sluitenv

toegaanv

toegroeienv

toevallenv

zichsluitenv

zufällig Adjektiv

bijgelegenheidbijvoeglijk naamwoord

incidenteelbijvoeglijk naamwoord

2345