German | Dutch |
---|---|
voll [voller; am vollsten] Adjektiv | compleetbijvoeglijk naamwoord totaalbijvoeglijk naamwoord volbijvoeglijk naamwoord volkomenbijvoeglijk naamwoord volledigbijvoeglijk naamwoord |
vollendet Adjektiv | inoptimaformabijvoeglijk naamwoord perfectbijvoeglijk naamwoord volkomenbijvoeglijk naamwoord volmaaktbijvoeglijk naamwoord |
die Vollendung [der Vollendung; die Vollendungen] Substantiv | perfectiesubstantief volkomenheidsubstantief volmaaktheidsubstantief |
volljährig Adjektiv | meerderjarigbijvoeglijk naamwoord mondigbijvoeglijk naamwoord |
vollkommen [vollkommener; am vollkommensten] Adjektiv | inoptimaformabijvoeglijk naamwoord perfectbijvoeglijk naamwoord volkomenbijvoeglijk naamwoord volmaaktbijvoeglijk naamwoord |
die Vollkommenheit [der Vollkommenheit; die Vollkommenheiten] Substantiv | perfectiesubstantief volkomenheidsubstantief volmaaktheidsubstantief |
der Vollmond [des Vollmondes, des Vollmonds; die Vollmonde] Substantiv | |
vollstrecken [vollstreckte; hat vollstreckt] Verb | |
die Vollzähligkeit [der Vollzähligkeit; —] Substantiv | completsubstantief setsubstantief stelsubstantief stelletjesubstantief |
achtungsvoll Adjektiv | eerbiedigbijvoeglijk naamwoord |
anspruchsvoll [anspruchsvoller; am anspruchsvollsten] Adjektiv | aanmatigendbijvoeglijk naamwoord arrogantbijvoeglijk naamwoord onbescheidenbijvoeglijk naamwoord veeleisendbijvoeglijk naamwoord verwaandbijvoeglijk naamwoord |
geschmackvoll [geschmackvoller; am geschmackvollsten] Adjektiv | bevalligbijvoeglijk naamwoord elegantbijvoeglijk naamwoord netbijvoeglijk naamwoord piekfijnbijvoeglijk naamwoord zwierigbijvoeglijk naamwoord |