German-Dutch dictionary »

treue meaning in Dutch

GermanDutch
die Treue [der Treue; —] Substantiv

getrouwheidsubstantief

trouwsubstantief

treu [treuer; am treusten] Adjektiv

getrouwbijvoeglijk naamwoord

trouwbijvoeglijk naamwoord

sich zerstreuen

afgeleidworden

zichverstrooien

streuen [streute; hat gestreut] Verb

rondstrooienv

strooienv

uitstrooienv

verstrooienv

zerstreuen [zerstreute; hat zerstreut] Verb

afleidenv

uitstrooienv

uitzaaienv

verstrooienv