German-Dutch dictionary »

tiger meaning in Dutch

German	Dutch
lustig [lustiger; am lustigsten] Adjektiv	vrolijkbijvoeglijk naamwoord
mächtig [mächtiger; am mächtigsten] Adjektiv	machtigbijvoeglijk naamwoord
mutig [mutiger; am mutigsten] Adjektiv	boudbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord kloekbijvoeglijk naamwoord koenbijvoeglijk naamwoord moedigbijvoeglijk naamwoord
nötig [nötiger; am nötigsten] Adjektiv	benodigdbijvoeglijk naamwoord nodigbijvoeglijk naamwoord noodzakelijkbijvoeglijk naamwoord
richtig [richtiger; am richtigsten] Adjektiv	correctbijwoord goedbijwoord juistbijwoord rechtbijwoord zuiverbijwoord
rostig [rostiger; am rostigsten] Adjektiv	roestigbijvoeglijk naamwoord
saftig [saftiger; am saftigsten] Adjektiv	malsbijvoeglijk naamwoord sappigbijvoeglijk naamwoord
Selbstsüchtiger	egoïstm zelfzuchtigebijvoeglijk naamwoord
sorgfältig [sorgfältiger; am sorgfältigsten] Adjektiv	zorgvuldigbijvoeglijk naamwoord zorgzaambijvoeglijk naamwoord
streitsüchtig [streitsüchtiger; am streitsüchtigsten] Adjektiv	kibbelziekbijvoeglijk naamwoord kribbigbijvoeglijk naamwoord ruzieachtigbijvoeglijk naamwoord twistziekbijvoeglijk naamwoord
triftig [triftiger; am triftigsten] Adjektiv	doorslaandbijvoeglijk naamwoord fundamenteelbijvoeglijk naamwoord overtuigendbijvoeglijk naamwoord steekhoudendbijvoeglijk naamwoord
tüchtig [tüchtiger; am tüchtigsten] Adjektiv	bekwaambijvoeglijk naamwoord braafbijvoeglijk naamwoord bruikbaarbijvoeglijk naamwoord capabelbijvoeglijk naamwoord dapperbijvoeglijk naamwoord eerlijkbijvoeglijk naamwoord energiekbijvoeglijk naamwoord fermbijvoeglijk naamwoord flinkbijvoeglijk naamwoord geschiktbijvoeglijk naamwoord

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms