German-Dutch dictionary »

offen meaning in Dutch

GermanDutch
offen [offener; am offensten] Adjektiv

openbijvoeglijk naamwoord

offen sein

openstaanwerkwoord

vacantzijn

vacerenwerkwoord

vakantzijn

offenbar [offenbarer; am offenbarsten] Adjektiv

apertbijvoeglijk naamwoord

blijkbaarbijvoeglijk naamwoord

duidelijkbijvoeglijk naamwoord

evidentbijvoeglijk naamwoord

kennelijkbijvoeglijk naamwoord

klaarblijkelijkbijvoeglijk naamwoord

uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord

die Offenbarung [der Offenbarung; die Offenbarungen] Substantiv

apocalypssubstantief

openbaringsubstantief

betreffen [betraf; hat betroffen] (Akkusativ) Verb

aangaanwerkwoord

betreffenwerkwoord

geldenwerkwoord

rakenwerkwoord

ersaufen [ersoff; ist ersoffen] Verb

verdrinkenv

vergaanv

verlorengaanv

saufen [soff; hat gesoffen] Verb

drinkenv

pimpelenv

zuipenv

treffen [traf; hat/ist getroffen] (mit +D) Verb

halenv

inslaanv

rakenv

teisterenv

treffenv

hoffen [hoffte; hat gehofft auf +AKK] Verb

hopenv

hoffentlich

hopelijk

zusammentreffen [traf zusammen; ist zusammengetroffen] Verb

bijeenkomenwerkwoord

samenkomenwerkwoord

samenvallenwerkwoord

vergaderenwerkwoord

übertreffen [übertraf; hat übertroffen] Verb

overtreffenv

tebovengaanv

uitblinkenv

uitmuntenv

voorbijstrevenv