o meaning in Dutch

German	Dutch
das Objekt [des Objektes, des Objekts; die Objekte] Substantiv	lijdendvoorwerpo mikpunto objecto onderwerpo voorwerpo
das Objektiv [des Objektivs; die Objektive] Substantiv	objectiefo
objektiv [objektiver; am objektivsten] Adjektiv	objectiefbijvoeglijk naamwoord zakelijkbijvoeglijk naamwoord
die Oblate [der Oblate; die Oblaten] Substantiv	oblaatsubstantief ouwelsubstantief
die Obligation [der Obligation; die Obligationen] Substantiv	obligatiesubstantief
obliquus	scheef schuin
die Oboe [der Oboe; die Oboen] Substantiv	hobosubstantief
der Obolus [des Obolus; die Obolus, die Obolusse] Substantiv	penningskem
obschon	al alhoewelvoegwoord hoewelvoegwoord ofschoonvoegwoord wel
das Observatorium [des Observatoriums; die Observatorien] Substantiv	observatoriumo sterrenwachto
der Obstbaum [des Obstbaumes, des Obstbaums; die Obstbäume] Substantiv	ooftboomm vruchtboomm
Obstkundiger	ooftkundige pomoloog
die Obstruktion [der Obstruktion; die Obstruktionen] Substantiv	obstructiesubstantief opstoppingsubstantief verstoppingsubstantief
Obststein	kernv pit
der Obstwein [des Obstweines, des Obstweins; die Obstweine] Substantiv	appelwijnm ciderm
Ocarina	ocarinav
der Ochs [des Ochsen; die Ochsen] Substantiv	osm
der Ocker [des Ockers; die Ocker] Substantiv	okerm
die Ode [der Ode; die Oden] Substantiv	odesubstantief
öde [öder; am ödesten] Adjektiv	doodsbijvoeglijk naamwoord eenzaambijvoeglijk naamwoord uitgestorvenbijvoeglijk naamwoord

Your history