German | Dutch |
---|---|
der Laut [des Lauts, des Lautes; die Laute] Substantiv | galmm klank [klanken]m |
laut [lauter; am lautesten] Adjektiv | hardbijvoeglijk naamwoord hardopbijvoeglijk naamwoord luidbijvoeglijk naamwoord luidruchtigbijvoeglijk naamwoord |
die Laute [der Laute; die Lauten] Substantiv | luitsubstantief |
lauten [lautete; hat gelautet] Verb | luidenwerkwoord |
die Lautlehre [der Lautlehre; die Lautlehren] Substantiv | fonetieksubstantief klankleersubstantief |
lautlos Adjektiv | stilletjesbijvoeglijk naamwoord |
kleinlaut [kleinlauter; am kleinlautesten] Adjektiv | deemoedigbijvoeglijk naamwoord nederigbijvoeglijk naamwoord onderdanigbijvoeglijk naamwoord |
unlauter [unlauterer; am unlautersten] Adjektiv | morsigbijvoeglijk naamwoord onreinbijvoeglijk naamwoord smerigbijvoeglijk naamwoord viesbijvoeglijk naamwoord vuilbijvoeglijk naamwoord |
gleichlautend Adjektiv | gelijkluidendbijvoeglijk naamwoord |
Mitlauter | |
der Umlaut [des Umlauts, des Umlautes; die Umlaute] Substantiv |