German-Dutch dictionary »

haft meaning in Dutch

German	Dutch
zaghaft [zaghafter; am zaghaftesten] Adjektiv	schuwbijvoeglijk naamwoord vreesachtigbijvoeglijk naamwoord
die Anwartschaft [der Anwartschaft; die Anwartschaften] Substantiv	afwachtingsubstantief
die Barschaft [der Barschaft; die Barschaften] Substantiv	kontantgeldsubstantief
die Bekanntschaft [der Bekanntschaft; die Bekanntschaften] Substantiv	bekendheidsubstantief
die Beschäftigung [der Beschäftigung; die Beschäftigungen] Substantiv	bezettingsubstantief bezigheidsubstantief emplooisubstantief
der Botschafter [des Botschafters; die Botschafter] Substantiv	afgezantm ambassadeurm bodem gezantm
die Bundesgenossenschaft [der Bundesgenossenschaft; die Bundesgenossenschaften] Substantiv	bondsubstantief federatiesubstantief
die Bürgerschaft [der Bürgerschaft; die Bürgerschaften] Substantiv	bourgeoisiesubstantief burgerijsubstantief stadmetzelfbestuursubstantief
die Bürgschaft [der Bürgschaft; die Bürgschaften] Substantiv	borgstellingm onderpandm pandm waarborgm
die Burschenschaft [der Burschenschaft; die Burschenschaften] Substantiv	genootschapsubstantief
die Eigenschaft [der Eigenschaft; die Eigenschaften] Substantiv	bezitsubstantief eigenschapsubstantief
das Eigenschaftswort [des Eigenschaftswortes/Eigenschaftsworts; die Eigenschaftswörter] Substantiv	adjectiefo bijvoeglijknaamwoordo
die Erbschaft [der Erbschaft; die Erbschaften] Substantiv	boedelsubstantief erfdeelsubstantief erfenissubstantief erfstuksubstantief versterfsubstantief verstervingsubstantief
die Errungenschaft [der Errungenschaft; die Errungenschaften] Substantiv	aanwinstsubstantief acquestsubstantief acquisitiesubstantief buitsubstantief prooisubstantief verkrijgingsubstantief verwervingsubstantief
die Freundschaft [der Freundschaft; die Freundschaften] Substantiv	vriendschapsubstantief

Default dictionary:
Theme
Change language (English)
Own wordlists
- -
Dictionaries
Extras
Impressum
Feedback
Help
News
Data Protection
Terms