German-Dutch dictionary »

gehör meaning in Dutch

GermanDutch
das Gehör [des Gehöres/Gehörs; —] Substantiv

gehooro

gehörchen

gehoorzamenwerkwoord

gehören [gehörte; hat gehört] Verb

behorenv

behorentotv

betamenv

horenv

passenv

toebehorenv

voegenv

gehörig [gehöriger; am gehörigsten] Adjektiv

behoorlijkbijvoeglijk naamwoord

betamelijkbijvoeglijk naamwoord

fatsoenlijkbijvoeglijk naamwoord

keurigbijvoeglijk naamwoord

voegzaambijvoeglijk naamwoord

welvoeglijkbijvoeglijk naamwoord

hören [hörte; hat gehört auf +AKK] Verb

horenv

vernemenv

verstaanv

angehören [gehörte an; hat angehört] (Dativ) Verb

behorenv

behorentotv

toebehorenv

zugehören [gehörte zu; hat zugehört] Verb

behorenv

behorentotv

toebehorenv

der Zuave [des Zuaven; die Zuaven] (Angehöriger einer zuerst aus Berberstämmen rekrutierten französischen /Kolonial/truppe) Substantiv

zouaafm

anhören [hörte an, hat angehört jm etw]

aanhorenwerkwoord

beluisterenwerkwoord

luisterenwerkwoord

toehorenwerkwoord

toeluisterenwerkwoord

aufhören [hörte auf; hat aufgehört] Verb

aflatenv

langzamerhandophoudenv

ophoudenv

stoppenv

uitscheidenv

wijkenv

sich gehören

behorenwerkwoord

betamenwerkwoord

horen

passen

12