gang meaning in Dutch

German	Dutch
aufgehen [ging auf; ist aufgegangen] Verb	wassenv
auseinandergehen [ging auseinander; ist auseinandergegangen] Verb	divergerenwerkwoord scheidenwerkwoord uiteengaanwerkwoord uiteenlopenwerkwoord vaneengaanwerkwoord zichverspreidenwerkwoord
der Ausgang [des Ausgangs/Ausganges; die Ausgänge] Substantiv	afritm uitgangm uitwegm
ausgehen [ging aus; ist ausgegangen] (von + Dativ) Phrase	uitgaanwerkwoord uitkomenwerkwoord uitlopenwerkwoord uitstappenwerkwoord uitstijgenwerkwoord uittredenwerkwoord
der Bahnübergang [des Bahnübergang(e)s; die Bahnübergänge] Substantiv	overwegm spoorwegovergangm
Baumgang	dreef laanv
der Durchgangshandel Substantiv	doorvoerm transitm
der D-Zug [des D-Zugs, des D-Zuges; die D-Züge] (Durchgangszug) Substantiv	D-treinm
durchgehen [ging durch; ist durchgegangen] Verb	afleggenv aflopenv doorgaanv gaandoorv
der Eingang [des Einganges, des Eingangs; die Eingänge] Substantiv	binnengaanm entreem ingangm intredem toegangm
der Eisgang [des Eisganges\|Eisgangs; die Eisgänge] Substantiv	ijsgangm
fortgehen [ging fort; ist fortgegangen] Verb	afgaanv vertrekkenv weggaanv zichverwijderenv
der Fußgänger [des Fußgängers; die Fußgänger] Substantiv	voetgangerm
gehen [ging; ist gegangen] Verb	gaanv lopenv

Your history