German-Dutch dictionary »

gang meaning in Dutch

GermanDutch
der Gang [des Gangs, des Ganges, des Gang; die Gänge, die Gangs] Substantiv

baanm

gangm

loopm

overloopm

rijstrookm

versnellingm

gangbar [gangbarer; am gangbarsten] Adjektiv

begaanbaarbijvoeglijk naamwoord

gangbaarbijvoeglijk naamwoord

verhandelbaarbijvoeglijk naamwoord

verkoopbaarbijvoeglijk naamwoord

vervreemdbaarbijvoeglijk naamwoord

das Ganglion [des Ganglion; die Ganglien] Substantiv

zenuwknoopo

Gangräne

gangreeno

koudvuuro

verderfwerkwoord

der Abgang [des Abgangs, des Abganges; die Abgänge] Substantiv

uittochtm

vertrekm

abgehen [ging ab; ist abgegangen] Verb

trasserenv

trekkenv

angehen [ging an; hat/ist angegangen jemanden um etwas] Verb

aangaanv

betreffenv

geldenv

rakenv

der Aufgang [des Aufganges/Aufgangs; die Aufgänge] Substantiv

opgaandelijnm

opgangm

stijgingm

aufgehen [ging auf; ist aufgegangen] Verb

opengaanv

openvallenv

opgaanv

opkomenv

opstaanv

rijzenv

stijgenv

verrijzenv

wassenv

auseinandergehen [ging auseinander; ist auseinandergegangen] Verb

divergerenwerkwoord

scheidenwerkwoord

uiteengaanwerkwoord

uiteenlopenwerkwoord

vaneengaanwerkwoord

12