German-Dutch dictionary »

fertig meaning in Dutch

GermanDutch
fertig [fertiger; am fertigsten] Adjektiv

afbijvoeglijk naamwoord

afgewerktbijvoeglijk naamwoord

beëindigdbijvoeglijk naamwoord

gereedbijvoeglijk naamwoord

klaarbijvoeglijk naamwoord

abfertigen [fertigte ab; hat abgefertigt] Verb

afzendenv

expediërenv

verzendenv

anfertigen [fertigte an; hat angefertigt] Verb

aanmakenv

bedrijvenv

doenv

fabricerenv

makenv

uitbrengenv

uitrichtenv

uitvoerenv

vervaardigenv

leichtfertig [leichtfertiger; am leichtfertigsten] Adjektiv

frivoolbijvoeglijk naamwoord

lichtzinnigbijvoeglijk naamwoord

wuftbijvoeglijk naamwoord

verfertigen [verfertigte; hat verfertigt] Verb

aanmakenv

fabricerenv

makenv

vervaardigenv