Germană | Olandeză |
---|---|
fertig [fertiger; am fertigsten] Adjektiv | afbijvoeglijk naamwoord afgewerktbijvoeglijk naamwoord beëindigdbijvoeglijk naamwoord gereedbijvoeglijk naamwoord klaarbijvoeglijk naamwoord |
abfertigen [fertigte ab; hat abgefertigt] Verb | |
anfertigen [fertigte an; hat angefertigt] Verb | doenv |
leichtfertig [leichtfertiger; am leichtfertigsten] Adjektiv | frivoolbijvoeglijk naamwoord lichtzinnigbijvoeglijk naamwoord wuftbijvoeglijk naamwoord |
verfertigen [verfertigte; hat verfertigt] Verb |