German-Dutch dictionary »

erle meaning in Dutch

GermanDutch
die Erle [der Erle; die Erlen] Substantiv

elssubstantief

elzeboomsubstantief

erleben [erlebte; hat erlebt] Verb

belevenwerkwoord

doormakenwerkwoord

ervarenwerkwoord

ondervindenwerkwoord

das Erlebnis [des Erlebnisses; die Erlebnisse] Substantiv

beleveniso

lotgevalo

wedervareno

wederwaardigheido

erledigen [erledigte; hat erledigt] Verb

afhelpenv

afmakenv

afsluitenv

besluitenv

bevrijdenv

beëindigenv

loslatenv

uitmakenv

verlossenv

voleindigenv

vrijlatenv

vrijmakenv

auferlegen [erlegte auf; hat auferlegt] Verb

dicterenv

erleichtern [erleichterte; hat erleichtert] Verb

vergemakkelijkenv

verlichtenv

erleiden [erlitt; hat erlitten] Verb

doorstaanv

lijdenv

ondergaanv

uitstaanv

velenv

verdragenv

erlernen [erlernte; hat erlernt] Verb

meesterwordenwerkwoord

onderdekniekrijgenwerkwoord

allerlei Pronomen

allerleipronoun

überlegen [überlegener; am überlegensten] Adjektiv

beraadslagenbijvoeglijk naamwoord

opperstebijvoeglijk naamwoord

overleggenbijvoeglijk naamwoord

prevalentbijvoeglijk naamwoord

superieurbijvoeglijk naamwoord

dreierlei

drieërleibijvoeglijk naamwoord

12