German-Dutch dictionary »

eilen meaning in Dutch

GermanDutch
eilen [eilte; ist geeilt] Verb

haastmakenv

hardlopenv

hollenv

racenv

rennenv

snellenv

spoedmakenv

voortmakenv

zichhaastenv

zichspoedenv

abteilen [teilte ab; hat abgeteilt] Verb

afscheidenwerkwoord

afzonderenwerkwoord

scheidenwerkwoord

schiftenwerkwoord

austeilen Verb

distribuerenv

rondbrengenv

ronddelenv

rondgevenv

uitdelenv

uitreikenv

verdelenv

beeilen [beeilte sich; hat sich beeilt] Verb

accelererenwerkwoord

bespoedigenwerkwoord

haastenwerkwoord

verhaastenwerkwoord

versnellenwerkwoord

beurteilen [beurteilte; hat beurteilt] Verb

beoordelenv

berechtenv

oordelenv

vonnissenv

einstweilen Adverb

daarentegenbijwoord

inmiddelsbijwoord

intussenbijwoord

vastbijwoord

voorlopigbijwoord

zolangbijwoord

einteilen [teilte ein; hat eingeteilt] Verb

afbrekenv

delenv

opsplitsenv

splitsenv

12