German-Dutch dictionary »

egel meaning in Dutch

GermanDutch
verriegeln [verriegelte; hat verriegelt] Verb

grendelenwerkwoord

versiegeln [versiegelte; hat versiegelt] Verb

bezegelenv

verzegelenv

zegelenv

die Versiegelung [der Versiegelung; die Versiegelungen] Substantiv

verzegelingsubstantief

der Wegelagerer [des Wegelagerers; die Wegelagerer] Substantiv

roverm

der Ziegel [des Ziegels; die Ziegel] (auch:) die Ziegel [der Ziegel; die Ziegeln] Substantiv

baksteenm

bouwsteenm

dakpanm

klinkerm

panm

steenm

stukm

tichelm

der Ziegelstein [des Ziegelstein(e)s; die Ziegelsteine] Substantiv

baksteenm

bouwsteenm

klinkerm

steenm

stukm

tichelm

12