egel meaning in Dutch

German	Dutch
der Egel [des Egels; die Egel] Substantiv	bloedzuigerm
der Blutegel Substantiv	bloedzuigerm
der Dachziegel [des Dachziegels; die Dachziegel] Substantiv	dakpanm panm
der Dreschflegel [des Dreschflegels; die Dreschflegel] Substantiv	dorsvlegelm vlegelm
der Flegel [des Flegels; die Flegel] Substantiv	dorsvlegelm vlegelm
gellen [gellte; hat gegellt] Verb	gaanwerkwoord kleppenwerkwoord klinkenwerkwoord overgaanwerkwoord slaanwerkwoord
siegeln [siegelte; hat gesiegelt] Verb	bezegelenwerkwoord verzegelenwerkwoord zegelenwerkwoord
striegeln [striegelte; hat gestriegelt] Verb	afrossenv roskammenv
der Kegel [des Kegels; die Kegel] Substantiv	kegelm
die Luftspiegelung [der Luftspiegelung; die Luftspiegelungen] Substantiv	fatamorganasubstantief luchtspiegelingsubstantief
die Maßregel [der Maßregel; die Maßregeln] Substantiv	voorzorgsmaatregelsubstantief
die Regel [der Regel; die Regeln] Substantiv	regelsubstantief
zuriegeln [riegelte zu; hat zugeriegelt] Verb	afgrendelenwerkwoord grendelenwerkwoord
das Segel [des Segels; die Segel] Substantiv	velumo zeilo
das Segelschiff [des Segelschiff(e)s; die Segelschiffe] Substantiv	zeilero zeilschipo
der Spiegel [des Spiegels; die Spiegel] Substantiv	spiegelm
das Spiegelei [des Spiegeleis; die Spiegeleier] Substantiv	gebakkeneio spiegeleio
der Striegel [des Striegels; die Striegel] Substantiv	roskamm
der Tiegel [des Tiegels; die Tiegel] Substantiv	kroesm smeltkroesm smeltpanm
die Unregelmäßigkeit [der Unregelmäßigkeit; die Unregelmäßigkeiten] Substantiv	afwijkingsubstantief anomaliesubstantief onregelmatigheidsubstantief
verriegeln [verriegelte; hat verriegelt] Verb	afgrendelenwerkwoord

12 >↑

egel meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested