arm meaning in Dutch

German	Dutch
wärmen [wärmte; hat gewärmt] Verb	verhittenv verwarmenv warmenv
der Harm [des Harms, des Harmes; —, die ?, die Harms, die Harm] Substantiv	leedm smartm verdrietm zorgm
die Harmonie [der Harmonie; die Harmonien] Substantiv	eendrachtsubstantief harmoniesubstantief samenklanksubstantief
das Harmonium [des Harmoniums; die Harmonien] Substantiv	harmoniumo kamerorgelo
die Harmonika [der Harmonika; die Harmonikas\|Harmoniken] Substantiv	accordeonsubstantief harmonikasubstantief mondharmonikasubstantief trekharmonikasubstantief
das Karmesin [des Karmesins; —] Substantiv	donkerroodo karmozijno
das Karmin [des Karmins; —] Substantiv	karmijno
lärmend	roerigbijvoeglijk naamwoord rumoerigbijvoeglijk naamwoord stormachtigbijvoeglijk naamwoord
die Marmelade [der Marmelade; die Marmeladen] Substantiv	jamsubstantief marmeladesubstantief moessubstantief
der Marmor [des Marmors; die Marmore] Substantiv	marmerm
der Oberarm [des Oberarmes, des Oberarms; die Oberarme] Substantiv	bovenarm [bovenarmen]m oppperarmbeenm
die Pharmazie [der Pharmazie; —] Substantiv	artsenijbereidkundesubstantief farmaciesubstantief
die Philharmonie [der Philharmonie; die Philharmonien] Substantiv	filharmoniesubstantief
sich erbarmen	beklagen medelijdenhebben medelijdenhebbenmet
umarmen [umarmte; hat umarmt] Verb	omarmenv omklemmenv omknellenv omspannenv omvattenv
der Unterarm [des Unterarmes, des Unterarms; die Unterarme] Substantiv	benedenarmm

Your history