arm meaning in Dutch

German	Dutch
harmlos [harmloser; am harmlosesten] Adjektiv	eenvoudigbijvoeglijk naamwoord goedaardigbijvoeglijk naamwoord naïefbijvoeglijk naamwoord onbedorvenbijvoeglijk naamwoord onbezorgdbijvoeglijk naamwoord ongekunsteldbijvoeglijk naamwoord ongevaarlijkbijvoeglijk naamwoord onnozelbijvoeglijk naamwoord onschuldigbijvoeglijk naamwoord schuldeloosbijvoeglijk naamwoord veiligbijvoeglijk naamwoord zorgeloosbijvoeglijk naamwoord
warm [wärmer; am wärmsten] Adjektiv	warmbijvoeglijk naamwoord
die Barmherzigkeit [der Barmherzigkeit; —] Substantiv	barmhartigheidsubstantief
die Blutarmut [der Blutarmut; —] Substantiv	anemiesubstantief bloedarmoedesubstantief
der Darm [des Darms, des Darmes; die Därme] Substantiv	darmm
Darmfell	buikvlieso
erwärmen [erwärmte; hat erwärmt] Verb	verhittenv verwarmenv warmenv
die Farm [der Farm; die Farmen] Substantiv	pachtboerderijsubstantief pachthoevesubstantief
die Gebärmutter [der Gebärmutter; die Gebärmütter] Substantiv	baarmoedersubstantief
das Gedärm [des Gedärms, des Gedärmes; die Gedärme] Substantiv	ingewandeno
lärmen [lärmte; hat gelärmt] Verb	aangaanv denderenv rommelenv rumoerenv tekeergaanv
Gensdarm	gendarmem rijksveldwachter veldwachterm
schwärmen [schwärmte; hat/ist geschwärmt] (für +AKK) Verb	dromenwerkwoord krielenwerkwoord krioelenwerkwoord mijmerenwerkwoord wemelenwerkwoord wriemelenwerkwoord zwermenwerkwoord

Your history