English-Dutch dictionary »

word meaning in Dutch

EnglishDutch
headword [headwords] (word used as the title of a section)
noun
[UK: ˈhe.dwɜːd]
[US: ˈhe.dwɝːd]

trefwoordsubstantief
{n}

how do you pronounce this word (how do you pronounce this word?)
phrase

hoe spreek je dit woord uitphrase

how do you spell this word (how do you spell this word?)
phrase

hoe spel je dit woord?phrase

in other words (stated or interpreted another way)
preposition
[UK: ɪn ˈʌð.ə(r) ˈwɜːdz]
[US: ɪn ˈʌð.r̩ ˈwɝːdz]

met andere woordenpreposition

zeg maarpreposition

keyword [keywords] (word used as a key to a code)
noun
[UK: ˈkiː.wɜːd]
[US: ˈkiː.ˌwərd]

sleutelwoordsubstantief
{n}

live by the sword, die by the sword (one who uses violence can expect a violent response)
phrase

wie leeft bij het zwaardphrase

zal sterven bij het zwaardphrase

loanword (word taken from another language)
noun
[UK: ˈləʊn.wɜːd]
[US: ˈloʊn.wɝːd]

leenwoordsubstantief
{n}

longsword (a kind of sword)
noun
[UK: lˈɒŋsɔːd]
[US: lˈɑːŋsoːrd]

grootzwaardsubstantief
{n}

slagzwaardsubstantief
{n}

magic word (word with magical effect)
noun
[UK: ˈmæ.dʒɪk ˈwɜːd]
[US: ˈmæ.dʒɪk ˈwɝːd]

toverwoordsubstantief
{n}

man of few words (man who doesn't speak much)
noun

geen man van veel woordensubstantief
{m}

measure word (measure word, classifier)
noun

maatwoordsubstantief
{n}

mum's the word (indicates that something is a secret)
phrase

mondje dichtphrase

nonce word (word invented for the occasion)
noun

hapaxsubstantief
{m}

or words to that effect (used to indicate a paraphrase)
phrase

of woorden van die strekkingphrase

password (word used to gain admittance)
noun
[UK: ˈpɑː.swɜːd]
[US: ˈpæ.ˌswərd]

wachtwoordsubstantief
{n}

portmanteau word (word which combines the meaning of two words)
noun
[UK: pɔːt.ˈmæn.təʊ ˈwɜːd]
[US: pɔːrt.ˈmænto.ʊ ˈwɝːd]

contaminatiesubstantief
{f}

kofferwoordsubstantief
{n}

porte-manteauwoordsubstantief
{n}

versmeltingsubstantief
{f}

vlechtwoordsubstantief
{n}

pseudoword (unit)
noun

logatoomsubstantief
{n}

swear word (impolite or offensive taboo word)
noun

krachttermsubstantief
{n}

scheldwoordsubstantief
{n}

verwensingsubstantief
{n}

vloeksubstantief
{m}

swear word noun

eedsubstantief
{n}

sword [swords] (weapon)
noun
[UK: sɔːd]
[US: ˈsɔːrd]

zwaardsubstantief
{n}

sword of Damocles (thing or situation which causes a prolonged state of impending doom or misfortune)
noun
[UK: sɔːd əv ˈdæ.mə.kliːz]
[US: ˈsɔːrd əv ˈdæ.mə.ˌkliz]

zwaard van Damoclessubstantief
{n}

sword swallower (person who swallows swords)
noun

zwaardslikkersubstantief
{m}

swordfish [swordfishes] (Xiphias gladius)
noun
[UK: ˈsɔːd.fɪʃ]
[US: ˈsɔːrd.ˌfɪʃ]

zwaardvissubstantief
{m}

swordsman [swordsmen] (a person skilled at using swords)
noun
[UK: ˈsɔːdz.mən]
[US: ˈsɔːrdz.mən]

schermersubstantief
{m}

zwaardvechtersubstantief
{m}

swordsmith (a maker of swords)
noun

zwaardsmidsubstantief
{m}

take someone's word for it (to believe what someone claims)
verb

iemand op zijn woord gelovenwerkwoord

weasel word (word used to qualify or hedge a statement)
noun

vaagtaalsubstantief
{f}

wezelwoordsubstantief
{n}

winged word (word or statement which is very apt for an occasion, or memorable)
noun

gevleugeld woordsubstantief
{n}

12