wick meaning in Dutch

English	Dutch
wick [wicks] (the porous cord that draws up liquid fuel for burning) noun [UK: wɪk] [US: ˈwɪk]	lontsubstantief {f}
wicked [wickeder, wickedest] (evil or mischievous) adjective [UK: ˈwɪkɪd] [US: ˈwɪkəd]	kwaadaardigbijvoeglijk naamwoord slechtbijvoeglijk naamwoord
wickedness (wicked thing) noun [UK: ˈwɪk.ɪd.nɪs] [US: ˈwɪk.əd.nəs]	boosheidsubstantief {f}
wickerwork (things made of wicker) noun [UK: ˈwɪk.ə.wɜːk] [US: ˈwɪk.ə.wɝːk]	mandenmakerswerksubstantief {n} vlechtwerksubstantief {n}
bailiwick [bailiwicks] (area or subject of authority or involvement) noun [UK: ˈbeɪ.lɪ.wɪk] [US: ˈbeɪ.lə.ˌwɪk]	competentiesubstantief {f} domeinsubstantief {n} gezagsubstantief {n}
bailiwick [bailiwicks] (precincts within which a bailiff has jurisdiction) noun [UK: ˈbeɪ.lɪ.wɪk] [US: ˈbeɪ.lə.ˌwɪk]	baljuwschapsubstantief {n} meierijsubstantief {f}
Bewick's swan noun	kleine zwaansubstantief
Brunswick (Braunschweig, Germany) proper noun [UK: ˈbrʌnz.wɪk] [US: ˈbrʌnz.wɪk]	Braunschweigeigennam Brunswijkeigennam

Your history