waver meaning in Dutch

English	Dutch
waver (act of wavering, vacillating) noun [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	translated by nominalizing the verbsubstantief
waver (someone who waves) noun [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	wuiversubstantief {m} zwaaiersubstantief {m}
waver [wavered, wavering, wavers] (to be indecisive between choices; to feel or show doubt or indecision; to vacillate) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	twijfelenwerkwoord weifelenwerkwoord
waver [wavered, wavering, wavers] (to falter; become unsteady; begin to fail or give way) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	wankelenwerkwoord
waver [wavered, wavering, wavers] (to flicker, glimmer, quiver) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	flikkerenwerkwoord flitsenwerkwoord
waver [wavered, wavering, wavers] (to fluctuate or vary) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	schommelenwerkwoord variërenwerkwoord
waver [wavered, wavering, wavers] (to shake or tremble) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	bevenwerkwoord schuddenwerkwoord
waver [wavered, wavering, wavers] (to sway back and forth) verb [UK: ˈweɪ.və(r)] [US: ˈweɪ.vər]	wiegenwerkwoord wuivenwerkwoord zwaaienwerkwoord
unwavering (always on course and steady) adjective [UK: ʌn.ˈweɪ.vər.ɪŋ] [US: ʌˈn.weɪ.vər.ɪŋ]	onbeweeglijkbijvoeglijk naamwoord onverschrokkenbijvoeglijk naamwoord

Your history