English-Dutch dictionary »

warm meaning in Dutch

EnglishDutch
warm [warmer, warmest] (having a temperature slightly higher than usual)
adjective
[UK: wɔːm]
[US: ˈwɔːrm]

warmbijvoeglijk naamwoord

warm [warmed, warming, warms] (to favour increasingly)
verb
[UK: wɔːm]
[US: ˈwɔːrm]

warmlopenwerkwoord

warm [warmed, warming, warms] (to make or keep warm)
verb
[UK: wɔːm]
[US: ˈwɔːrm]

opwarmenwerkwoord

verwarmenwerkwoord

warm houdenwerkwoord

warm front (the trailing edge of a mass of cold air)
noun
[UK: wɔːm frʌnt]
[US: ˈwɔːrm ˈfrənt]

warmtefrontsubstantief
{n}

warmonger [warmongers] (one who advocates war)
noun
[UK: ˈwɔː.mʌŋ.ɡə(r)]
[US: ˈwɔːr.ˌmɑːŋ.ɡər]

oorlogshitsersubstantief
{m}

oorlogsstokersubstantief
{m}

oorlogsstookstersubstantief
{f}

war memorial (commemorial monument)
noun
[UK: wɔː(r) mɪ.ˈmɔː.rɪəl]
[US: ˈwɔːr mə.ˈmɔː.riəl]

oorlogsmonumentsubstantief
{n}

beeswarm (swarm of bees)
noun

bijendromsubstantief
{m}

bijenzwermsubstantief
{m}

immesubstantief
{f}

global warming (increase in the average temperature of the earth's atmosphere to cause climate change)
noun
[UK: ˈɡləʊb.l̩ ˈwɔːm.ɪŋ]
[US: ˈɡloʊb.l̩ ˈwɔːrm.ɪŋ]

klimaatopwarmingsubstantief
{f}

opwarming van de aardesubstantief
{f}

heart-warming (eliciting tenderness and sympathy)
adjective

hartverwarmendbijvoeglijk naamwoord

housewarming (party)
noun
[UK: ˈhaʊˌswɑmɪŋ]
[US: ˈhaʊˌswɑmɪŋ]

huiswarmingsubstantief
{f}

instuifsubstantief
{m}

lukewarm (not very enthusiastic)
adjective
[UK: ˌluːk.ˈwɔːm]
[US: ˈluː.ˈkwɔːrm]

flauwbijvoeglijk naamwoord

lukewarm (temperature)
adjective
[UK: ˌluːk.ˈwɔːm]
[US: ˈluː.ˈkwɔːrm]

lauwbijvoeglijk naamwoord

swarm [swarms] (a mass of people or animals in turmoil)
noun
[UK: swɔːm]
[US: ˈswɔːrm]

massasubstantief

menigtesubstantief

swarm [swarms] (large number of insects)
noun
[UK: swɔːm]
[US: ˈswɔːrm]

zwermsubstantief

swarm [swarmed, swarming, swarms] (to teem, or be overrun with insects)
verb
[UK: swɔːm]
[US: ˈswɔːrm]

zwermenwerkwoord