via meaning in Dutch

English	Dutch
via (by (means of); using (a medium)) preposition [UK: ˈvaɪə] [US: ˈvaɪə]	perpreposition
via (by way of) preposition [UK: ˈvaɪə] [US: ˈvaɪə]	langspreposition viapreposition
viability [viabilities] (property of being viable) noun [UK: ˌvaɪə.ˈbɪ.lɪ.ti] [US: vaɪə.ˈbɪ.lə.ti]	levensvatbaarheidsubstantief {f}
viable (able to live on its own) adjective [UK: ˈvaɪəb.l̩] [US: ˈvaɪəb.l̩]	levensvatbaarbijvoeglijk naamwoord
viable (possible) adjective [UK: ˈvaɪəb.l̩] [US: ˈvaɪəb.l̩]	uitvoerbaarbijvoeglijk naamwoord
viaduct [viaducts] (bridge with several spans that carries road or rail traffic over a valley) noun [UK: ˈvaɪə.dʌkt] [US: ˈvaɪə.dəkt]	viaductsubstantief {n} {m}
vial [vials] (a small tube-shaped bottle used to store a chemical) noun [UK: ˈvaɪəl] [US: ˈvaɪəl]	fioolsubstantief {m} {f}
viaticum [viaticums] (Eucharist) noun [UK: vaɪ.ˈæ.tɪkəm] [US: vaɪ.ˈæ.təkəm]	viaticumsubstantief
abbreviate [abbreviated, abbreviating, abbreviates] (to make shorter) verb [UK: ə.ˈbriː.vieɪt] [US: ə.ˈbriː.vi.ˌet]	afkortenwerkwoord inkortenwerkwoord verkortenwerkwoord
abbreviate [abbreviated, abbreviating, abbreviates] (to reduce to lower terms) verb [UK: ə.ˈbriː.vieɪt] [US: ə.ˈbriː.vi.ˌet]	versimpelenwerkwoord
abbreviated (shortened) adjective [UK: ə.ˈbriː.vieɪ.tɪd] [US: ə.ˈbriː.vi.ˌe.təd]	afgekortbijvoeglijk naamwoord ingekortbijvoeglijk naamwoord verkortbijvoeglijk naamwoord
abbreviation [abbreviations] (act or result of shortening or reducing) noun [UK: ə.ˌbriː.vi.ˈeɪʃ.n̩] [US: ə.ˌbri.vi.ˈeɪʃ.n̩]	verkortingsubstantief {f}
abbreviation [abbreviations] (shortened or contracted form of a word or phrase) noun [UK: ə.ˌbriː.vi.ˈeɪʃ.n̩] [US: ə.ˌbri.vi.ˈeɪʃ.n̩]	afkortingsubstantief {f}
abbreviator (one who abbreviates) noun	afkortersubstantief {m}
abbreviatory (serving or tending to abbreviate; shortening; abridging) adjective	afkortendbijvoeglijk naamwoord verkortendbijvoeglijk naamwoord
alleviate [alleviated, alleviating, alleviates] (make less severe) verb [UK: ə.ˈliː.vieɪt] [US: ə.ˈliː.vi.ˌet]	milderenwerkwoord temperenwerkwoord verlichtenwerkwoord verzachtenwerkwoord
antediluvian (biblical) adjective [UK: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən] [US: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən]	behorend tot de tijd voor de zondvloedbijvoeglijk naamwoord
antediluvian (extremely ancient or antiquated; old; prehistoric) adjective [UK: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən] [US: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən]	antiekbijvoeglijk naamwoord prehistorischbijvoeglijk naamwoord
antediluvian (extremely dated) adjective [UK: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən] [US: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən]	zeer ouderwetsbijvoeglijk naamwoord
antediluvian (pertaining or belonging to the time period prior to a great or destructive flood or deluge) adjective [UK: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən] [US: ˌæn.ti.dɪ.ˈluː.viən]	antediluviaalbijvoeglijk naamwoord
avian influenza (strain of influenza) noun [UK: ˈeɪ.viən ˌɪn.flʊ.ˈen.zə] [US: ˈeɪ.viən ˌɪn.fluː.ˈen.zə]	vogelgriepsubstantief {f}
aviation (art or science of flying) noun [UK: ˌeɪ.vi.ˈeɪʃ.n̩] [US: ˌe.vi.ˈeɪʃ.n̩]	luchtvaartsubstantief {f}
Batavian (relating to the tribe of the Batavi) adjective	Bataafsbijvoeglijk naamwoord
Batavian (someone from the tribe of the Batavi) noun	Bataafsubstantief {m} Bataviersubstantief {m}
Batavian Republic (historical Dutch republic) proper noun	Bataafse Republiekeigennam {f}
bloviate (to speak or discourse at length in a pompous or boastful manner) verb [UK: blˈʌvɪˌeɪt] [US: blˈʌvɪˌeɪt]	orerenwerkwoord
Bolivia (country in South America) proper noun [UK: bə.ˈlɪ.vɪə] [US: bə.ˈlɪ.viə]	Boliviaeigennam {n} Boliviëeigennam {n}
Bolivian (Bolivian person) noun [UK: bə.ˈlɪ.vɪən] [US: boˈlɪ.viən]	Boliviaansubstantief {m}

12 >↑

via meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested