English | Dutch |
---|---|
surly (irritated, bad-tempered, unfriendly) adjective [UK: ˈsɜː.li] [US: ˈsɝː.li] | onbeleefdbijvoeglijk naamwoord |
surly (threatening, menacing, gloomy) adjective [UK: ˈsɜː.li] [US: ˈsɝː.li] | bedreigendbijvoeglijk naamwoord mistroostigbijvoeglijk naamwoord |
toe-curling (causing feelings of acute embarrassment) adjective | tenenkrommendbijvoeglijk naamwoord |
unfurl [unfurled, unfurling, unfurls] (to unroll or release) verb [UK: ʌn.ˈfɜːl] [US: ʌn.ˈfɝːl] | afrollenwerkwoord ontrollenwerkwoord ontvouwenwerkwoord uitrollenwerkwoord |
upcurl (curl up) verb | krullenwerkwoord |