English-Dutch dictionary »

trans- meaning in Dutch

EnglishDutch
transition [transitions] (process of change from one form, state, style or place to another)
noun
[UK: træn.ˈzɪʃ.n̩]
[US: træn.ˈzɪʃ.n̩]

overgangsubstantief
{m}

transition metal [transition metals] (transition element)
noun
[UK: træn.ˈzɪʃ.n̩ ˈmet.l̩]
[US: træn.ˈzɪʃ.n̩ ˈmet.l̩]

overgangsmetaalsubstantief
{n}

transitional (of or relating to a transition)
adjective
[UK: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]
[US: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]

overgangs-bijvoeglijk naamwoord

transitorischbijvoeglijk naamwoord

transitional (temporary; pending the implementation of something new)
adjective
[UK: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]
[US: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]

provisoirbijvoeglijk naamwoord

provisorischbijvoeglijk naamwoord

tijdelijkbijvoeglijk naamwoord

voorlopigbijvoeglijk naamwoord

transitive (affected by transference of signification)
adjective
[UK: ˈtræn.sə.tɪv]
[US: ˈtræn.sə.tɪv]

overdrachtelijkbijvoeglijk naamwoord

transitive (grammar, of a verb: taking an object or objects)
adjective
[UK: ˈtræn.sə.tɪv]
[US: ˈtræn.sə.tɪv]

overgankelijkbijvoeglijk naamwoord

transitiefbijvoeglijk naamwoord

transitive verb (a verb that is accompanied by a direct object)
noun
[UK: ˈtræn.sə.tɪv vɜːb]
[US: ˈtræn.sə.tɪv ˈvɝːb]

overgankelijk werkwoordsubstantief
{n}

transitief werkwoordsubstantief
{n}

transitory (lasting only a short time, see also: transient)
adjective
[UK: ˈtræn.sɪt.r̩i]
[US: ˈtræn.zə.ˌtɔː.ri]

voorbijgaandbijvoeglijk naamwoord

translatability (property of being translatable; ability to be translated)
noun

vertaalbaarheidsubstantief
{f}

translatable (capable of being translated into another language)
adjective
[UK: træns.ˈleɪ.təb.l̩]
[US: træns.ˈleɪ.təb.l̩]

vertaalbaarbijvoeglijk naamwoord

translatableness (property of being translatable; ability to be translated)
noun
[UK: translˈeɪtəbəlnəs]
[US: trænslˈeɪɾəbəlnəs]

vertaalbaarheidsubstantief
{f}

translate [translated, translating, translates] (to change spoken words or written text from one language to another)
verb
[UK: trænz.ˈleɪt]
[US: trænz.ˈleɪt]

overzettenwerkwoord

vertalenwerkwoord

translate [translated, translating, translates] (to express spoken words or written text in a different way in the same language)
verb
[UK: trænz.ˈleɪt]
[US: trænz.ˈleɪt]

hertalenwerkwoord

translate [translated, translating, translates] (to transform (a geometric figure or space) by moving every point by the same distance in a given direction)
verb
[UK: trænz.ˈleɪt]
[US: trænz.ˈleɪt]

verschuivenwerkwoord

translation [translations] (act of translating between languages)
noun
[UK: træns.ˈleɪʃ.n̩]
[US: trænz.ˈleɪʃ.n̩]

vertalingsubstantief
{f}

translation [translations] (math, physics: motion without deformation or rotation)
noun
[UK: træns.ˈleɪʃ.n̩]
[US: trænz.ˈleɪʃ.n̩]

translatiesubstantief
{f}

translation [translations] (of forces in a gearbox)
noun
[UK: træns.ˈleɪʃ.n̩]
[US: trænz.ˈleɪʃ.n̩]

overzettingsubstantief
{f}

transmissiesubstantief
{f}

translation dictionary (dictionary that provides translations between two or more languages)
noun

vertaalwoordenboeksubstantief
{n}

translation studies (study of theory and practice of translating and interpreting)
noun
[UK: træns.ˈleɪʃ.n̩ ˈstʌ.dɪz]
[US: trænz.ˈleɪʃ.n̩ ˈstʌ.diz]

vertaalkundesubstantief
{f}

vertaalwetenschapsubstantief
{f}

translator [translators] (someone who translates)
noun
[UK: trænz.ˈleɪ.tə(r)]
[US: træns.ˈleɪ.tər]

vertaalstersubstantief
{f}

vertalersubstantief
{m}

translatress (A woman who translates)
noun
[UK: translˈatrəs]
[US: trænslˈætrəs]

vertaalstersubstantief
{f}

transliterate [transliterated, transliterating, transliterates] (to represent letters or words in the characters of another alphabet or script)
verb
[UK: trænz.ˈlɪ.tə.reɪt]
[US: trænz.ˈlɪ.tə.reɪt]

omschrijvenwerkwoord

translitererenwerkwoord

transliteration [transliterations] (product of transliterating)
noun
[UK: ˌtrænz.lɪ.tə.ˈreɪʃ.n̩]
[US: ˌtrænz.lɪ.tə.ˈreɪʃ.n̩]

transliteratiesubstantief
{f}

translocation [translocations] (genetics: transfer of chromosomal segment)
noun
[UK: transləʊkˈeɪʃən]
[US: trænsloʊkˈeɪʃən]

translocatiesubstantief
{f}

translucent (allowing light to pass through, but diffusing it)
adjective
[UK: trænz.ˈluːsnt]
[US: træns.ˈluː.sənt]

doorschijnendbijvoeglijk naamwoord

lichtdoorlatendbijvoeglijk naamwoord

verstrooiendbijvoeglijk naamwoord

transmissible (able to be transmitted)
adjective
[UK: trænz.ˈmɪ.səbl]
[US: træns.ˈmɪ.sə.bəl]

overdraagbaarbijvoeglijk naamwoord

transmit [transmitted, transmitting, transmits] (to send or convey from someone, some place or something to another)
verb
[UK: trænz.ˈmɪt]
[US: trænz.ˈmɪt]

doorgevenwerkwoord

123