English-Dutch dictionary »

tell meaning in Dutch

EnglishDutch
tell [told, told, telling, tells] (to instruct)
verb
[UK: tel]
[US: ˈtel]

instruerenwerkwoord

tell [told, told, telling, tells] (to pass information)
verb
[UK: tel]
[US: ˈtel]

vertellenwerkwoord

zeggenwerkwoord

tell it to the marines (expression of disbelief)
phrase

maak dat de kat wijsphrase

tell off (to rebuke)
verb
[UK: tel ɒf]
[US: ˈtel ˈɒf]

berispenwerkwoord

tell on (to tell someone that someone else has done something wrong)
verb
[UK: tel ɒn ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈtel ɑːn ˈsʌm.ˌbɑː.di]

klikkenwerkwoord

tell tales out of school (reveal confidential or sensitive information)
verb
[UK: tel teɪlz ˈaʊt əv skuːl]
[US: ˈtel ˈteɪlz ˈaʊt əv ˈskuːl]

uit de school klappenwerkwoord

teller [tellers] (bank clerk who receives and pays out money)
noun
[UK: ˈte.lə(r)]
[US: ˈte.lər]

bankbediendesubstantief
{m} {f}

telly [tellies] (television (medium), see also: television)
noun
[UK: ˈte.li]
[US: ˈte.li]

tvsubstantief
{f}

telltale [telltales] (one who divulges private information)
noun
[UK: ˈtel.teɪl]
[US: ˈtel.ˌtel]

klikspaansubstantief

telltale [telltales] (something that serves to reveal)
noun
[UK: ˈtel.teɪl]
[US: ˈtel.ˌtel]

aanwijzingsubstantief
{f}

tellurian (of or relating to the earth; inhabiting planet Earth)
adjective
[UK: te.ˈljʊə.rɪən]
[US: te.ˈlʊ.riːən]

tellurischbijvoeglijk naamwoord

telluric (pertaining to the Earth)
adjective
[UK: te.ˈljʊə.rɪk]
[US: te.ˈlʊ.rɪk]

aardsbijvoeglijk naamwoord

tellurium (chemical element)
noun
[UK: te.ˈlʊ.riəm]
[US: te.ˈlʊ.riəm]

telluriumsubstantief
{n}

telluursubstantief
{n}

anti-intellectualism (hostility towards intellectuals)
noun

anti-intellectualismesubstantief
{n}

artificial intelligence (intelligence exhibited by an artificial entity)
noun
[UK: ˌɑː.tɪ.ˈfɪʃ.l̩ ɪn.ˈte.lɪ.dʒəns]
[US: ˌɑːr.tə.ˈfɪʃ.l̩ ˌɪn.ˈte.lə.dʒəns]

kunstmatige intelligentiesubstantief
{f}

automated teller machine (banking)
noun
[UK: ˈɔː.tə.mæ.tɪd ˈte.lə(r) mə.ˈʃiːn]
[US: ˈɒ.tə.ˌme.təd ˈte.lər mɪ.ˈʃiːn]

flappentapsubstantief
{f}

geldautomaatsubstantief
{f}

giromaatsubstantief
{f}

pinautomaatsubstantief
{f}

bagatelle (trifle)
noun
[UK: ˌbæ.ɡə.ˈtel]
[US: ˌbæ.ɡə.ˈtel]

kleinigheidsubstantief

onbenulligheidsubstantief

bagatellize (regard as a bagatelle)
verb

bagatelliserenwerkwoord

castellany noun

kasselrijsubstantief
{f}

constellation [constellations] (astrology: configuration of planets)
noun
[UK: ˌkɒn.stə.ˈleɪʃ.n̩]
[US: ˌkɑːn.stə.ˈleɪʃ.n̩]

sterrenhemelsubstantief
{m}

constellation [constellations] (formation of stars perceived as figure)
noun
[UK: ˌkɒn.stə.ˈleɪʃ.n̩]
[US: ˌkɑːn.stə.ˈleɪʃ.n̩]

constellatiesubstantief
{n}

gesterntesubstantief
{n}

sterrenbeeldsubstantief
{n}

constellation [constellations] (wide, seemingly unlimited assortment)
noun
[UK: ˌkɒn.stə.ˈleɪʃ.n̩]
[US: ˌkɑːn.stə.ˈleɪʃ.n̩]

gammasubstantief
{n}

plejadesubstantief

foretell [foretold, foretold, foretelling, foretells] (to predict the future)
verb
[UK: fɔː.ˈtel]
[US: fɔːr.ˈtel]

voorspellenwerkwoord

fortune-teller (person who professes to predict the future in return for money)
noun
[UK: ˈfɔː.tʃən.ˌte.lə]
[US: ˈte.lər]

waarzeggersubstantief
{m}

wichelaarsubstantief
{m}

wichelaarstersubstantief
{f}

intellectual (belonging to, or performed by, the intellect; mental or cognitive)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.ˈlek.tʃʊəl]
[US: ˌɪn.tə.ˈlek.tʃuːəl]

verstandelijkbijvoeglijk naamwoord

intellectualization (act or process of intellectualizing)
noun

intellectualisatiesubstantief
{f}

intelligence (capacity of mind)
noun
[UK: ɪn.ˈte.lɪ.dʒəns]
[US: ˌɪn.ˈte.lə.dʒəns]

intelligentiesubstantief
{f}

intelligence (department, agency or unit)
noun
[UK: ɪn.ˈte.lɪ.dʒəns]
[US: ˌɪn.ˈte.lə.dʒəns]

inlichtingendienstsubstantief
{m}

intelligence (entity that has such capacities)
noun
[UK: ɪn.ˈte.lɪ.dʒəns]
[US: ˌɪn.ˈte.lə.dʒəns]

intelligent wezensubstantief
{n}

12