tax meaning in Dutch

English	Dutch
tax [taxes] (money taken by government) noun [UK: tæks] [US: ˈtæks]	belastingsubstantief {f} takssubstantief {m} {f}
tax [taxed, taxing, taxes] (to impose and collect a tax) verb [UK: tæks] [US: ˈtæks]	belasting heffenwerkwoord
tax avoidance (legal exploitation of tax rules) noun	belastingontwijkingsubstantief
tax collector (one who has the responsibility for collecting taxes) noun	belastinginnersubstantief {m} tollenaarsubstantief {m}
tax evasion (illegal avoidance of tax) noun [UK: tæks ɪ.ˈveɪʒ.n̩] [US: ˈtæks ɪ.ˈveɪʒ.n̩]	belastingfraudesubstantief {f} belastingontduikingsubstantief {f}
tax haven (country that levies low taxes on foreign businesses) noun [UK: tæks ˈheɪv.n̩] [US: ˈtæks ˈheɪv.n̩]	belastingparadijssubstantief {n}
tax return (declaration of income to the tax authority) noun [UK: tæks rɪ.ˈtɜːn] [US: ˈtæks rə.ˈtɝːn]	belastingaangiftesubstantief {f}
tax shift noun	taxshiftsubstantief {m}
taxi [taxied, taxying, taxis] (move an aircraft) verb [UK: ˈtæk.si] [US: ˈtæk.si]	taxiënwerkwoord
taxi [taxis] (vehicle) noun [UK: ˈtæk.si] [US: ˈtæk.si]	taxisubstantief {m}
taxi driver [taxi drivers] (person who drives a taxicab) noun [UK: ˈtæk.si ˈdraɪ.və(r)] [US: ˈtæk.si ˈdraɪ.vər]	taxichauffeursubstantief {m}
taxi stand (place for taxicabs to wait) noun [UK: ˈtæk.si stænd] [US: ˈtæk.si ˈstænd]	taxistandplaatssubstantief {f}
taxidermy (art of stuffing dead animals) noun [UK: ˈtæk.sɪ.dɜː.mi] [US: ˈtæk.sɪ.dɝː.mi]	opzetten van dierensubstantief taxidermiesubstantief
taxiway (road or path on an airport for taxiing) noun [UK: tˈaksɪwˌeɪ] [US: tˈæksɪwˌeɪ]	taxibaansubstantief
taxonomy [taxonomies] (science of finding, describing, classifying and naming organisms) noun [UK: tæk.ˈsɒ.nə.mi] [US: tæk.ˈsɒ.nə.mi]	taxonomiesubstantief {f}
taxpayer [taxpayers] (person who pays tax) noun [UK: ˈtæk.speɪə(r)] [US: ˈtæk.ˌspeər]	belastingbetalersubstantief {m}
ataxia [ataxias] (lack of coordination) noun [UK: ˌe.ˈtæk.siə] [US: ˌe.ˈtæk.siə]	ataxiesubstantief {f}
capital gains tax (tax on profit made from selling capital) noun	vermogensaanwasbelastingsubstantief {f} vermogenswinstbelastingsubstantief {f}
epistaxis [epistaxes] (nosebleed) noun [UK: ɪpɪstˈaksɪs] [US: ɪpɪstˈæksɪs]	epistaxissubstantief {f}
excise tax noun	accijnssubstantief {m}
flat tax (tax) noun	vlaktakssubstantief
income tax [income taxes] (tax levied on income) noun [UK: ˈɪŋkʌm tæks] [US: ˈɪnˌkəm ˈtæks]	inkomstenbelastingsubstantief
inheritance tax (tax on the property of the deceased) noun [UK: ɪn.ˈhe.rɪ.təns tæks] [US: ˌɪn.ˈhe.rə.təns ˈtæks]	erfbelastingsubstantief {c}
Microsoft tax (fee for pre-installed Microsoft Windows) noun	Microsoftbelastingsubstantief {f}
poll tax (uniform tax per individual) noun [UK: pəʊl tæks] [US: poʊl ˈtæks]	personele belastingsubstantief
property tax (tax based on the value of property) noun [UK: ˈprɒ.pə.ti tæks] [US: ˈprɑː.pər.ti ˈtæks]	onroerende voorheffingsubstantief {f} onroerendezaakbelastingsubstantief {f}
share taxi (a vehicle for hire, taking passengers on a fixed or semi-fixed route without timetables) noun	deeltaxisubstantief {m}
syntax [syntaxes] (study of the structure of phrases and sentences) noun [UK: ˈsɪn.tæks] [US: ˈsɪn.ˌtæks]	syntaxissubstantief {f} zinsleersubstantief {f}
value added tax (tax levied on added value of an exchange, see also: VAT) noun [UK: ˈvæ.ljuː ˈæ.dɪd tæks] [US: ˈvæ.ljuː ˈæ.dəd ˈtæks]	belasting op de toegevoegde waardesubstantief {f} omzetbelastingsubstantief {f}
wealth tax noun	vermogensbelastingsubstantief {f}

↑

tax meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested