English-Dutch dictionary »

tall meaning in Dutch

EnglishDutch
tall [taller, tallest] (of a building)
adjective
[UK: tɔːl]
[US: ˈtɒl]

hoogbijvoeglijk naamwoord

tall [taller, tallest] (of a person)
adjective
[UK: tɔːl]
[US: ˈtɒl]

grootbijvoeglijk naamwoord

langbijvoeglijk naamwoord

tall [taller, tallest] (of a story)
adjective
[UK: tɔːl]
[US: ˈtɒl]

ongeloofwaardigbijvoeglijk naamwoord

tall tale (a greatly exaggerated, fantastic story)
noun
[UK: tɔːl teɪl]
[US: ˈtɒl ˈteɪl]

sterk verhaalsubstantief

Tallinn (capital of Estonia)
proper noun

Tallinneigennam
{n}

tallit (Jewish prayer shawl)
noun

tallitsubstantief
{c} {n}

tallow (hard animal fat obtained)
noun
[UK: ˈtæ.ləʊ]
[US: ˈtælo.ʊ]

talgsubstantief
{m}

tally stick (piece of wood with notches or scores)
noun

kerfstoksubstantief
{m}

accidentally (unexpectedly, unintentionally)
adverb
[UK: ˌæk.sɪ.ˈden.tl̩i]
[US: ˌæk.sə.ˈden.tl̩i]

toevalligbijwoord

accidentally on purpose (deliberately but seemingly accidentally)
adverb

per ongeluk expresbijwoord

crystallize [crystallized, crystallizing, crystallizes] (to make something form into crystals)
verb
[UK: ˈkrɪ.stə.laɪz]
[US: ˈkrɪ.stə.ˌlaɪz]

kristalliserenwerkwoord

environmentally friendly (causing little harm to the environment)
adjective
[UK: ɪn.ˌvaɪə.rən.ˈmen.tə.li ˈfrend.li]
[US: ən.ˌvaɪ.rən.ˈmen.tə.li ˈfrend.li]

milieuvriendelijkbijvoeglijk naamwoord

experimentally (in the manner of an experiment)
adverb
[UK: ɪk.ˌspe.rɪ.ˈmen.tə.li]
[US: ɪk.spe.rə.ˈmen.tə.li]

experimenteelbijwoord

forestall [forestalled, forestalling, forestalls] (to prevent)
verb
[UK: fɔː.ˈstɔːl]
[US: fɔːr.ˈstɒl]

belettenwerkwoord

voorkomenwerkwoord

incidentally (without looking for something/somebody)
adverb
[UK: ˌɪn.sɪ.ˈden.tə.li]
[US: ˌɪn.sə.ˈden.tə.li]

toevalligerwijzebijwoord

install [installed, installing, installs] (establish or settle in)
verb
[UK: ɪn.ˈstɔːl]
[US: ˌɪn.ˈstɒl]

zich installerenwerkwoord

install [installed, installing, installs] (set something up for use)
verb
[UK: ɪn.ˈstɔːl]
[US: ˌɪn.ˈstɒl]

aansluitenwerkwoord

installerenwerkwoord

opzettenwerkwoord

installation [installations] (act of installing)
noun
[UK: ˌɪn.stə.ˈleɪʃ.n̩]
[US: ˌɪn.stə.ˈleɪʃ.n̩]

installatiesubstantief
{f}

installment [installments] (act of installing; installation)
noun
[UK: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]
[US: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]

installatiesubstantief

installment [installments] (finance: portion of debt)
noun
[UK: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]
[US: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]

afbetalingsubstantief

schijfsubstantief

installment [installments] (media: part of a serial)
noun
[UK: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]
[US: ˌɪn.ˈstɒl.mənt]

afleveringsubstantief

mentally ill (having psychological disorder)
adjective
[UK: ˈmen.tə.li ɪl]
[US: ˈmen.tə.li ˈɪl]

geestesziekbijvoeglijk naamwoord

gestoordbijvoeglijk naamwoord

metallize [metallized, metallizing, metallizes] (to coat, treat or impregnate a non-metallic object with metal)
verb
[UK: ˈme.tə.laɪz]
[US: ˈmet.ˌlaɪz]

metalliserenwerkwoord

metallurgy (science of metals)
noun
[UK: mɪ.ˈtæ.lə.dʒi]
[US: ˈme.tə.lər.dʒi]

metallurgiesubstantief
{f}

stall [stalled, stalling, stalls] (to come to a standstill)
verb
[UK: stɔːl]
[US: ˈstɒl]

afslaanwerkwoord

stall [stalled, stalling, stalls] (to exceed the critical angle of attack, resulting in loss of lift)
verb
[UK: stɔːl]
[US: ˈstɒl]

overtrekkenwerkwoord

stall [stalled, stalling, stalls] (to put (an animal etc) in a stall)
verb
[UK: stɔːl]
[US: ˈstɒl]

stallenwerkwoord

stall [stalls] (very small room used for a shower)
noun
[UK: stɔːl]
[US: ˈstɒl]

cabinesubstantief
{f}

stallion [stallions] (male horse kept primarily as a stud)
noun
[UK: ˈstæ.lɪən]
[US: ˈstæ.ljən]

dekhengstsubstantief
{m}

stallion [stallions] (uncastrated male horse)
noun
[UK: ˈstæ.lɪən]
[US: ˈstæ.ljən]

hengstsubstantief
{m}

total [totalled, totalling, totals] (to add up)
verb
[UK: ˈtəʊt.l̩]
[US: ˈtoʊt.l̩]

bijeentellenwerkwoord

optellenwerkwoord

total [totalled, totalling, totals] (to demolish)
verb
[UK: ˈtəʊt.l̩]
[US: ˈtoʊt.l̩]

in de prak rijdenwerkwoord

total [totalled, totalling, totals] (to equal after calculation)
verb
[UK: ˈtəʊt.l̩]
[US: ˈtoʊt.l̩]

gelijk zijn aanwerkwoord

12