stake meaning in Dutch

English	Dutch
stake [stakes] (pointed long and slender piece of wood etc.) noun [UK: steɪk] [US: ˈsteɪk]	paalsubstantief {m} staaksubstantief {m}
stake [stakes] (share or interest in a business) noun [UK: steɪk] [US: ˈsteɪk]	aandeelsubstantief {n}
stake out (to mark off the limits by stakes) verb [UK: steɪk ˈaʊt] [US: ˈsteɪk ˈaʊt]	afbakenenwerkwoord
stakeholder [stakeholders] (person or organisation with a legitimate interest) noun [UK: ˈsteɪk.həʊl.də(r)] [US: ˈsteɪkho.ʊl.də(r)]	belanghebbendesubstantief
stakeout (covertly watching a location) noun [UK: ˈsteɪˌk.ɑːwt] [US: ˈsteɪˌk.ɑːwt]	surveillancesubstantief {f}
at stake (at issue, at risk) preposition	op het spelpreposition
if I'm not mistaken phrase	als ik het goed hebphrase als ik me niet vergisphrase
mistake [mistakes] (an error) noun [UK: mɪ.ˈsteɪk] [US: ˌmɪ.ˈsteɪk]	blundersubstantief {m} foutsubstantief {f} misverstandsubstantief {n} onjuistheidsubstantief {f} vergissingsubstantief {f}
mistake (To make an error) verb [UK: mɪ.ˈsteɪk] [US: ˌmɪ.ˈsteɪk]	een fout makenwerkwoord in de fout gaanwerkwoord
mistake (to take one thing for another) verb [UK: mɪ.ˈsteɪk] [US: ˌmɪ.ˈsteɪk]	misverstaanwerkwoord verwisselenwerkwoord
sweepstake (lottery) noun [UK: ˈswiːp.steɪk] [US: ˈswiːp.ˌstek]	loterijsubstantief {f}

Your history