Spouse meaning in Dutch

English	Dutch
spouse [spouses] (person in a marriage or marital relationship) noun [UK: spaʊz] [US: ˈspaʊs]	echtgenootsubstantief eegasubstantief gadesubstantief huwelijkspartnersubstantief wederhelftsubstantief
espouse [espoused, espousing, espouses] (accept, support, take as one’s own) verb [UK: ɪ.ˈspaʊz] [US: ə.ˈspaʊz]	aannemenwerkwoord ondersteunenwerkwoord verdedigenwerkwoord
espouse [espoused, espousing, espouses] (become married to) verb [UK: ɪ.ˈspaʊz] [US: ə.ˈspaʊz]	in het huwelijk treden metwerkwoord tot man nemenwerkwoord tot vrouw nemenwerkwoord trouwen metwerkwoord

English

Dutch

spouse [spouses] (person in a marriage or marital relationship)
noun
[UK: spaʊz]
[US: ˈspaʊs]

echtgenootsubstantief

eegasubstantief

gadesubstantief

wederhelftsubstantief

espouse [espoused, espousing, espouses] (accept, support, take as one’s own)
verb
[UK: ɪ.ˈspaʊz]
[US: ə.ˈspaʊz]

aannemenwerkwoord