English | Dutch |
---|---|
spoilt (of a child) adjective [UK: spɔɪlt] [US: ˈspɔɪlt] | verwendbijvoeglijk naamwoord |
spoilt (of food: rendered unusable or inedible) adjective [UK: spɔɪlt] [US: ˈspɔɪlt] | bedorvenbijvoeglijk naamwoord |
spoil [spoilt, spoilt, spoiling, spoils] (reveal the ending) verb [UK: spɔɪl] [US: ˌspɔɪl] | verklappenwerkwoord |
spoil [spoilt, spoilt, spoiling, spoils] (ruin) verb [UK: spɔɪl] [US: ˌspɔɪl] | verbroddenwerkwoord verprutsenwerkwoord |
spoil [spoilt, spoilt, spoiling, spoils] (to coddle or pamper) verb [UK: spɔɪl] [US: ˌspɔɪl] | bedervenwerkwoord verwennenwerkwoord |