English-Dutch dictionary »

sleep meaning in Dutch

EnglishDutch
sleep apnea (brief interruptions of breathing during sleep)
noun

slaapapneusubstantief
{f}

sleep disorder [sleep disorders] (medical disorder of sleep patterns)
noun

slaapstoornissubstantief
{f}

sleep in (to sleep late)
verb
[UK: sliːp ɪn]
[US: sˈliːp ɪn]

uitslapenwerkwoord

verslapenwerkwoord

sleep like a baby (to sleep very well)
verb

slapen als een rooswerkwoord

sleep like a log (to sleep well, without disturbance)
verb
[UK: sliːp ˈlaɪk ə lɒɡ]
[US: sˈliːp ˈlaɪk ə lɔːɡ]

slapen als een blokwerkwoord

sleep over (to sleep over)
verb

logerenwerkwoord

overnachtenwerkwoord

sleep tight (good night)
interjection

slaapwelinterjection

trusteinterjection

trusteninterjection

welterusteninterjection

sleeper [sleepers] (someone who sleeps)
noun
[UK: ˈsliː.pə(r)]
[US: sˈliː.pər]

slapersubstantief
{m}

sleepy [sleepier, sleepiest] (feeling the need for sleep)
adjective
[UK: ˈsliː.pi]
[US: sˈliː.pi]

slaperigbijvoeglijk naamwoord

sleepiness noun
[UK: ˈsliː.pɪ.nəs]
[US: sˈliː.pi.nəs]

slaperigheidsubstantief
{f}

sleeping bag (padded or insulated bag)
noun
[UK: ˈsliːp.ɪŋ bæɡ]
[US: sˈliːp.ɪŋ ˈbæɡ]

slaapzaksubstantief
{m}

Sleeping Beauty (fairy tale)
proper noun
[UK: ˈsliːp.ɪŋ ˈbjuː.ti]
[US: sˈliːp.ɪŋ ˈbjuː.ti]

De Schone Slaapstereigennam

Doornroosjeeigennam

sleeping car (a railroad car with sleeping facilities for passengers travelling overnight.)
noun
[UK: ˈsliːp.ɪŋ kɑː(r)]
[US: sˈliːp.ɪŋ ˈkɑːr]

slaapwagensubstantief
{m}

sleepless (absence of sleep)
adjective
[UK: ˈsliː.pləs]
[US: sˈliː.pləs]

slapeloosbijvoeglijk naamwoord

sleepwalking (act of walking while not conscious or aware of it, during sleep)
noun
[UK: ˈsliːp.wɔːk.ɪŋ]
[US: ˈsliːp.wɔːk.ɪŋ]

slaapwandelensubstantief
{n}

sleepyhead [sleepyheads] (sleepy person)
noun
[UK: ˈsliː.pɪ.hed]
[US: ˈsliː.piː.ˌhed]

slaapkopsubstantief
{c}

asleep (in a state of sleep)
adjective
[UK: ə.ˈsliːp]
[US: ə.ˈsliːp]

slapendbijvoeglijk naamwoord

fall asleep (euphemism for "to die")
verb
[UK: fɔːl ə.ˈsliːp]
[US: ˈfɑːl ə.ˈsliːp]

ontslapenwerkwoord

fall asleep (to pass into sleep)
verb
[UK: fɔːl ə.ˈsliːp]
[US: ˈfɑːl ə.ˈsliːp]

in slaap vallenwerkwoord

inslapenwerkwoord

fast asleep (in a deep sleep)
adjective

als een blok slapenbijvoeglijk naamwoord

lack of sleep (the having not slept enough)
noun
[UK: læk əv sliːp]
[US: ˈlæk əv sˈliːp]

slaaptekortsubstantief
{n}

let sleeping dogs lie (leave things as they are)
verb
[UK: let ˈsliːp.ɪŋ dɒɡz laɪ]
[US: ˈlet sˈliːp.ɪŋ ˈdɑːɡz ˈlaɪ]

slapende honden wekt men nietwerkwoord

oversleep [overslept, overslept, oversleeping, oversleeps] (to sleep for longer than planned)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈsliːp]
[US: ˌoʊv.ə.ˈsliːp]

zich verslapenwerkwoord