English-Dutch dictionary »

skill meaning in Dutch

EnglishDutch
skill [skills] (capacity to do something well)
noun
[UK: skɪl]
[US: ˈskɪl]

bekwaamheidsubstantief
{f}

vaardigheidsubstantief
{f}

skilled adjective
[UK: skɪld]
[US: ˈskɪld]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

skillet (dish or meal cooked in such a pan)
noun
[UK: ˈskɪ.lɪt]
[US: ˈskɪ.lət]

eenpansgerechtsubstantief

skillet (pan for frying)
noun
[UK: ˈskɪ.lɪt]
[US: ˈskɪ.lət]

bakpansubstantief

braadpansubstantief

skillful (possessing skill, skilled)
adjective
[UK: ˈskɪl.fl̩]
[US: ˈskɪl.fl̩]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

bekwaambijvoeglijk naamwoord

geschiktbijvoeglijk naamwoord

geschooldbijvoeglijk naamwoord

vaardigbijvoeglijk naamwoord